Veelgebruikte Italiaanse werkwoorden Flashcards
Met deze lijst kun je de betekenis van een aantal veelgebruikte werkwoorden in het Italiaans oefenen. (91 cards)
1
Q
dire
A
zeggen, spreken, vertellen
2
Q
essere
A
zijn
3
Q
parlare
A
praten, spreken
4
Q
capire
A
begrijpen, verstaan
5
Q
riuscire
A
slagen, lukken, succes hebben
6
Q
volere
A
willen
7
Q
dovere
A
moeten
8
Q
preparare
A
bereiden, (voorbereiden)
9
Q
guardare
A
kijken
10
Q
ascoltare
A
luisteren
11
Q
lavare
A
wassen
12
Q
mangiare
A
eten
13
Q
andare
A
gaan
14
Q
incontrare
A
tegenkomen, treffen, vinden
15
Q
vedere
A
zien, bekijken, waarnemen
16
Q
studiare
A
studeren, bestuderen
17
Q
cominciare
A
beginnen
18
Q
prendere
A
nemen, pakken
19
Q
avere
A
hebben
20
Q
aspettare
A
verwachten, wachten
21
Q
passare
A
passeren, doorbrengen, doorgaan, langslopen
22
Q
scegliere
A
kiezen
23
Q
fare
A
doen, maken
24
Q
giocare
A
spelen
25
caricare
laden, opladen
26
spendere
uitgeven
27
prenotare
reserveren
28
promettere
beloven
29
invitare
uitnodigen
30
dimenticare
vergeten
31
prendere
nemen, pakken
32
leggere
lezen
33
piacere
behagen, bekoren, bevallen
34
uscire
uitgaan
35
conoscere
kennen
36
sapere
beheersen, kennen, kunnen, weten
37
dormire
slapen
38
tenere
houden, vasthouden
39
amare
houden van, liefhebben
40
preferire
prefereren, verkiezen
41
potere
kunnen
42
lavorare
werken
43
mettere
zetten
44
finire
afronden
45
dare
aanreiken, geven, overhandigen
46
rimanere
blijven
47
tagliare
snijden
48
ballare
dansen
49
bere
drinken
50
contare
tellen
51
volare
vliegen
52
sentire
horen
53
imparare
leren
54
perdere
verliezen
55
chiudere
sluiten, dicht doen
56
cantare
zingen
57
fumare
roken
58
alzarsi
staan
59
nuotare
zwemmen
60
insegnare
doceren, les geven
61
viaggiare
reizen
62
spegnere
uitzetten
63
accendere
aanzetten
64
usare
gebruiken
65
aspettare
wachten
66
svegliarsi
wakker worden
67
scrivere
schrijven
68
trovare
vinden
69
tossire
hoesten
70
lamentarsi
klagen
71
rompere
breken
72
accettare
accepteren
73
incontrare
ontmoeten
74
motivare
motiveren, reden geven
75
adorare
houden van
76
intendere
van plan zijn, opvatten, bedoelen
77
dividersi
delen, verdelen
78
assaggiare
proeven
79
tagliare
snijden
80
friggere
frituren
81
mescolare
roeren
82
grattugiare
raspen
83
introdurre
introduceren
84
cuocere
koken
85
conquistare
veroveren
86
votare
stemmen
87
gustare
proeven
88
rappresentare
vertegenwoordigen
89
compilare
invullen
90
bastare
genoeg zijn (voldoende)
91
cadere
vallen