Vervoegingen veelgebruikte Italiaanse werkwoorden deel 6 Flashcards
(78 cards)
1
Q
ik reis
A
io viaggio (viaggiare)
2
Q
jij reist
A
tu viaggi
3
Q
hij/zij reist
A
lui/lei viaggia
4
Q
wij reizen
A
noi viaggiamo
5
Q
jullie reizen
A
voi viaggiate
6
Q
zij reizen
A
loro viaggiono
7
Q
ik zet uit
A
io spengo (spegnere)
8
Q
jij zet uit
A
tu spegni
9
Q
hij/zij zet uit
A
lui/lei spegna
10
Q
wij zetten uit
A
noi spegniamo
11
Q
jullie zetten uit
A
voi spegnete
12
Q
zij zetten uit
A
loro spengono
13
Q
ik zet aan
A
io accendo (accendere)
14
Q
jij zet aan
A
tu accendi
15
Q
hij/zij zet aan
A
lui/lei accende
16
Q
wij zetten aan
A
noi accendiamo
17
Q
jullie zetten aan
A
voi accendete
18
Q
zij zetten aan
A
loro accendono
19
Q
ik gebruik
A
io uso (usare)
20
Q
jij gebruikt
A
tu usi
21
Q
hij/zij gebruikt
A
lui/lei usa
22
Q
wij gebruiken
A
noi usiamo
23
Q
jullie gebruiken
A
voi usate
24
Q
zij gebruiken
A
loro usono
25
ik wacht
io aspetto (aspettare)
26
jij wacht
tu aspetti
27
hij/zij wacht
lui/lei aspetta
28
wij wachten
noi aspettiamo
29
jullie wachten
voi aspettate
30
zij wachten
loro aspettono
31
ik word wakker
io sveglio (svegliarsi)
32
jij wordt wakker
tu svegli
33
hij/zij wordt wakker
lui/lei sveglia
34
wij worden wakker
noi svegliamo
35
jullie worden wakker
voi svegliate
36
zij worden wakker
loro svegliono
37
ik schrijf
io scrivo (scrivere)
38
jij schrijft
tu scrivi
39
hij/zij schrijft
lui/lei scrive
40
wij schrijven
noi scriviamo
41
jullie schrijven
voi scrivete
42
zij schrijven
loro scrivono
43
ik vind
io trovo (trovare)
44
jij vindt
tu trovi
45
hij/zij vindt
lui/lei trova
46
wij vinden
noi troviamo
47
jullie vinden
voi trovate
48
zij vinden
loro trovano
49
ik hoest
io tossico (tossire)
50
jij hoest
tu tossichi
51
hij/zij hoest
lui/lei tossiche
52
wij hoesten
noi tossiciamo
53
jullie hoesten
voi tossiciate
54
zij hoesten
loro tossiciono
55
ik klaag
io lamento (lamentarsi)
56
jij klaagt
tu lamenti
57
hij/zij klaagt
lui/lei lamenta
58
wij klagen
noi lamentiamo
59
jullie klagen
voi lamentate
60
zij klagen
loro lamentano
61
ik breek
io rompo (rompere)
62
jij breekt
tu rompi
63
hij/zij breekt
lui/lei rompe
64
wij breken
noi rompiamo
65
jullie breken
voi rompate
66
zij breken
loro rompono
67
ik accepteer
io accetto (accettare)
68
jij accepteert
tu accetti
69
hij/zij accepteert
lui/lei accetta
70
wij accepteren
noi accettiamo
71
jullie accepteren
voi accettate
72
zij accepteren
loro accettano
73
ik ontmoet
io incontro (incontrare)
74
jij ontmoet
tu incontri
75
hij/zij ontmoet
lui/lei incontra
76
wij ontmoeten
noi incontriamo
77
jullie ontmoeten
voi incontrate
78
zij ontmoeten
loro incontrano
