Vervoegingen veelgebruikte Italiaanse werkwoorden deel 2 Flashcards by Myrthe van der Lugt

Q

ik ga

A

io vado

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

jij gaat

A

tu vai

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

hij/zij gaat

A

lui/lei va

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

wij gaan

A

noi andiamo

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

jullie gaan

A

voi andate

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

zij gaan

A

loro vanno

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

ik tref aan

A

io incontro

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

jij treft aan

A

tu incontri

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

hij/zij treft aan

A

lui/lei incontra

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

wij treffen aan

A

noi incontriamo

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

jullie treffen aan

A

voi incontrate

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

zij treffen aan

A

loro incontrano

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

ik zie

A

io vedo

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

jij ziet

A

tu vedi

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

hij/zij ziet

A

lui/lei vede

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

wij zien

A

noi vediamo

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

jullie zien

A

voi vedete

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

zij zien

A

loro vedono

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

ik studeer

A

io studio

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

jij studeert

A

tu studi

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

hij/zij studeert

A

lui/lei studia

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

wij studeren

A

noi studiamo

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

jullie studeren

A

voi studiate

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

zij studeren

A

loro studiano

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

ik begin

io comincio

jij begint

tu cominci

hij/zij begint

lui/lei comincia

wij beginnen

noi cominciamo

jullie beginnen

voi cominciate

zij beginnen

loro cominciano

ik neem

io prendo

jij neemt

tu prendi

hij/zij neemt

lui/lei prende

wij nemen

noi prendiamo

jullie nemen

voi prendete

zij nemen

loro prendono

ik heb

io ho

jij hebt

tu hai

hij/zij heeft

lui/lei ha

wij hebben

noi abbiamo

jullie hebben

voi avete

zij hebben

loro hanno

ik wacht

io aspetto

jij wacht

tu aspetti

hij/zij wachten

lui/lei aspetta

wij wachten

noi aspettiamo

jullie wachten

voi aspettate

zij wachten

loro aspettano

ik breng door/ ga door

io passo

jij brengt door/gaat door

tu passi

hij/zij brengt door/gaat door

lui/lei passa

wij brengen door/gaan door

noi passiamo

jullie brengen door/gaan door

voi passate

zij brengen door/gaan door

loro passano

ik kies

io scelgo

jij kiest

tu scegli

hij/zij kiest

lui/lei sceglie

wij kiezen

noi scegliamo

jullie kiezen

voi scegliete

zij kiezen

loro scelgono

ik doe

io faccio

jij doet

tu fai

hij/zij doet

lui/lei fa

wij doen

noi facciamo

jullie doen

voi fate

zij doen

loro fanno

ik speel

io gioco

jij speelt

tu giochi

hij/zij speelt

lui/lei gioca

wij spelen

noi giochiamo

jullie spelen

voi giocate

zij spelen

loro giocano