Verbs 2 Flashcards

(34 cards)

1
Q

ontvangen

A

ontving heeft ontvangen to receive

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

optreden

A

trad op (traden op) heeft opgetreden to perform; to act

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

slapen

A

sliep heeft geslapen to sleep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

sluiten

A

sloot heeft gesloten to close

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

stelen

A

stal (stalen) heeft gestolen to steal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

sterven

A

stierf is gestorven to die

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

trekken

A

trok heeft getrokken to pull

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

vallen

A

viel is gevallen to fall

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

vergeten

A

vergat (vergaten) is / heeft vergeten to forget

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

wassen

A

waste heeft gewassen to wash

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

wegen

A

woog heeft gewogen to weigh

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

zingen

A

zong heeft gezongen to sing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

nemen

A

nam (namen) heeft genomen to take

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

rijden

A

reed heeft gereden to drive

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

schrijven

A

schreef heeft geschreven to write

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

schijnen

A

scheen heeft geschenen to shine

17
Q

snijden

A

sneed heeft gesneden to cut / to slice

18
Q

spijten

A

speet heeft gespeten to be sorry

19
Q

spreken

A

sprak (spraken) heeft gesproken to speak

20
Q

staan

A

stond heeft gestaan to stand

21
Q

varen

A

voer heeft gevaren to sail

22
Q

verstaan

A

verstond heeft verstaan to hear

23
Q

vertrekken

A

vertrok is vertrokken to leave; to depart

24
Q

vinden

A

vond heeft gevonden to find

25
vragen
vroeg heeft gevraagd to ask
26
weten
wist heeft geweten to know
27
willen
wilde / wou (wilden) heeft gewild to want
28
Worden
werd is geworden to become / to get
29
zeggen
zei (zeiden) heeft gezegd to say
30
zien
zag (zagen) heeft gezien to see
31
zijn
was (waren) is geweest to be
32
zitten
zat (zaten) heeft gezeten to sit
33
zoeken
zocht heeft gezocht to look for
34
zullen
zou (zouden) - shall / will