voc. p.31-33 Flashcards
(58 cards)
1
Q
een impulsaankoop
A
un achat d’impulsion
2
Q
een verzekering
A
une assurance
3
Q
de productieketen
A
la chaîne de production
4
Q
de handel
A
le commerce
5
Q
het omhulsel/de verpakking
A
le conditionnement
6
Q
een consument
A
un consommateur
7
Q
een kost
A
un coût
8
Q
een uitgave
A
une dépense
9
Q
een dosis
A
une dose
10
Q
een verpakking
A
un emballage
11
Q
een bedrijf
A
une entreprise
12
Q
een gamma/een aanbod
A
une gamme
13
Q
een grootwarenhuis
A
une grande surface
14
Q
de import
A
l’importation (f)
15
Q
een investering
A
un investissement
16
Q
de woning/het wonen
A
le logement
17
Q
het schoolmateriaal
A
le matériel scolaire
18
Q
een bedrag
A
un montant
19
Q
het percentage
A
le pourcentage
20
Q
de koopkracht
A
le pouvoir d’achat
21
Q
de productie
A
la production
22
Q
een wit product
A
un produit blanc
23
Q
een merkproduct
A
un produit de marque
24
Q
een promotie
A
une promotion
25
de kwaliteit
la qualité
26
de kwantiteit
la quantité
27
het begin van het schooljaar
la rentrée
28
een dienst
un service
29
de consumptiemaatschappij
la société de consommation
30
een stock/een voorraad
un stock
31
een marketingstrategie
une stratégie de marketing
32
de telecommunicatie
la télécommunication
33
de vrije tijd
le temps libre
34
een derde
un tiers
35
het totaal/het geheel
la totalité
36
het transport
le transport
37
een fabriek
une usine
38
redelijk/betaalbaar
abordable
39
goedkoop
bon marché
40
hoog
élevé(e)
41
gratis
gratuit
42
wekelijks
hebdomadaire
43
beperkt
limité(e)
44
maandelijks
mensuel(le)
45
reclame-
publicitaire
46
dagelijks
quotidien(ne)
47
driemaandelijks
trimestriel(le)
48
in de handel brengen
commercialiser
49
uitgeven
dépenser
50
geconfronteerd worden met
faire face à
51
produceren
produire
52
ongeveer
approximativement
53
veel kosten
coûter cher
54
op de markt brengen
lancer sur le marché
55
tijd is geld!
le temps, c'est de l'argent!
56
zwaar wegen op
peser lourd sur
57
veel geld opbrengen
rapporter gros
58
zijn behoeften bevredigen
satisfaire ses besoins