VOC T3 Flashcards

parler séjour

1
Q

het vertrek

A

le départ

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
1
Q

de raad
het advies

A

le conseil

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

de woonst
de slaapgelegenheid

A

le logement

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

de korting

A

la réduction

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

de inlichting

A

le renseignement

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

het verblijf

A

le séjour

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

de stage
de cursus
het kamp

A

le stage

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

de wereldreis

A

le tour du monde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

betaalbaar

A

abordable

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

heerlijk
bijzonder lekker

A

délicieux
délicieuse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

landen

A

atterrir

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

ontwikkelen

A

développer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

iemand vertrouwen

A

faire confiance à quelqu’un

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

aarzelen
twijfelen

A

hésiter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

logeren
overnachten

A

loger

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

vlot (Frans…) praten

A

parler couramment (le français…)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

reserveren

A

réserver

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

zich aanpassen aan

A

s’adapter à

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

zich uit de slag trekken
(zijn plan trekken)

A

se débrouiller

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

zich zorgen maken

A

se faire du soucis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

zich vervelen

A

s’ennuyer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

verloren lopen
verloren rijden

A

se perdre

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

zich bezighouden met
zorgen voor

A

s’occuper de

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

nauwelijks

A

à peine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

eigenlijk
in feite

A

en fait

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

bovendien

A

en plus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

ook niet

A

pas…non plus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

het voorschot

A

l’acompte (m)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

het reisagentschap

A

l’agence de voyages (f)

29
Q

de annulering

A

l’annulation (f)

30
Q

het huurcontract

A

le contrat de location

31
Q

de kostprijs

A

le coût

32
Q

de gewoonte
het gebruik

A

la coutume

33
Q

de uitwisseling

A

l’échange (m)

34
Q

het gastgezin

A

la famille d’accueil

35
Q

de reisweg

A

l’itinéraire (m)

36
Q

de deelnemer
de deelneemster

A

le participant
la participante

37
Q

de voorbereidingen

A

les préparatifs (m)

38
Q

het dagelijks leven

A

le quotidien

39
Q

het traject
de route

A

le trajet

40
Q

de vakantieganger

A

le vacancier
la vacancière

41
Q

het visum

A

le visa

42
Q

typisch voor

A

typique de

43
Q

verblijven

A

séjourner

44
Q

inlichtingen
inwinnen

A

se renseigner

45
Q

in de omgeving
in de buurt

A

dans les environs

46
Q

in het hoog-/laagseizoen

A

en haute/basse saison

47
Q

de avonturier
de avonturierster

A

l’aventurier
l’aventurière

48
Q

de uitdaging

A

le défi

49
Q

de onderdompeling

A

l’immersion (f)

50
Q

het doel

A

l’objectif (m)

51
Q

het vooroordeel

A

le préjugé

52
Q

angstig
benauwd

A

angoissé(e)

53
Q

het hoofd bieden aan

A

faire face à

54
Q

de ervaring

A

l’expérience (f)

55
Q

de beheersing
de bekwaamheid

A

la maîtrise

56
Q

de opportuniteit
de gelegenheid

A

l’opportunité (f)

57
Q

onafhankelijk
zelfstandig

A

autonome

58
Q

verrijkend

A

enrichissant(e)

59
Q

volwassen
rijp

A

mature

60
Q

verdraagzaam

A

tolérant(e)

61
Q

verwerven
verkrijgen

A

acquérir

62
Q

verbeteren (van kwaliteit)

A

améliorer

63
Q

vorderen
vooruitgaan

A

progresser

64
Q

zich ontplooien

A

s’épanouir

65
Q

zich inzetten (voor)

A

s’investir (dans)

66
Q

ondersteunen
bijstaan

A

soutenir

67
Q

een open geest hebben

A

avoir l’esprit ouvert

68
Q

(autonomer, volwassener, ondernemender…) worden

A

devenir (plus autonome, mature, entreprenant(e)…)

69
Q

kennismaken met

A

faire connaissance avec