VOC T3 Flashcards
parler séjour (70 cards)
1
Q
het vertrek
A
le départ
1
Q
de raad
het advies
A
le conseil
2
Q
de woonst
de slaapgelegenheid
A
le logement
3
Q
de korting
A
la réduction
4
Q
de inlichting
A
le renseignement
5
Q
het verblijf
A
le séjour
6
Q
de stage
de cursus
het kamp
A
le stage
7
Q
de wereldreis
A
le tour du monde
8
Q
betaalbaar
A
abordable
9
Q
heerlijk
bijzonder lekker
A
délicieux
délicieuse
10
Q
landen
A
atterrir
11
Q
ontwikkelen
A
développer
12
Q
iemand vertrouwen
A
faire confiance à quelqu’un
13
Q
aarzelen
twijfelen
A
hésiter
14
Q
logeren
overnachten
A
loger
15
Q
vlot (Frans…) praten
A
parler couramment (le français…)
16
Q
reserveren
A
réserver
17
Q
zich aanpassen aan
A
s’adapter à
18
Q
zich uit de slag trekken
(zijn plan trekken)
A
se débrouiller
19
Q
zich zorgen maken
A
se faire du soucis
20
Q
zich vervelen
A
s’ennuyer
21
Q
verloren lopen
verloren rijden
A
se perdre
22
Q
zich bezighouden met
zorgen voor
A
s’occuper de
23
Q
nauwelijks
A
à peine
24
eigenlijk
in feite
en fait
25
bovendien
en plus
26
ook niet
pas...non plus
27
het voorschot
l'acompte (m)
28
het reisagentschap
l'agence de voyages (f)
29
de annulering
l'annulation (f)
30
het huurcontract
le contrat de location
31
de kostprijs
le coût
32
de gewoonte
het gebruik
la coutume
33
de uitwisseling
l'échange (m)
34
het gastgezin
la famille d'accueil
35
de reisweg
l'itinéraire (m)
36
de deelnemer
de deelneemster
le participant
la participante
37
de voorbereidingen
les préparatifs (m)
38
het dagelijks leven
le quotidien
39
het traject
de route
le trajet
40
de vakantieganger
le vacancier
la vacancière
41
het visum
le visa
42
typisch voor
typique de
43
verblijven
séjourner
44
inlichtingen
inwinnen
se renseigner
45
in de omgeving
in de buurt
dans les environs
46
in het hoog-/laagseizoen
en haute/basse saison
47
de avonturier
de avonturierster
l'aventurier
l'aventurière
48
de uitdaging
le défi
49
de onderdompeling
l'immersion (f)
50
het doel
l'objectif (m)
51
het vooroordeel
le préjugé
52
angstig
benauwd
angoissé(e)
53
het hoofd bieden aan
faire face à
54
de ervaring
l'expérience (f)
55
de beheersing
de bekwaamheid
la maîtrise
56
de opportuniteit
de gelegenheid
l'opportunité (f)
57
onafhankelijk
zelfstandig
autonome
58
verrijkend
enrichissant(e)
59
volwassen
rijp
mature
60
verdraagzaam
tolérant(e)
61
verwerven
verkrijgen
acquérir
62
verbeteren (van kwaliteit)
améliorer
63
vorderen
vooruitgaan
progresser
64
zich ontplooien
s'épanouir
65
zich inzetten (voor)
s'investir (dans)
66
ondersteunen
bijstaan
soutenir
67
een open geest hebben
avoir l'esprit ouvert
68
(autonomer, volwassener, ondernemender...) worden
devenir (plus autonome, mature, entreprenant(e)...)
69
kennismaken met
faire connaissance avec
