VOC T5 Flashcards

l'economie..

1
Q

de koper
de koopster

A

l’acheteur (m)
l’achteuse (f)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

het voordeel

A

l’avantage (m)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

de consument
de verbruiker

A

le consommateur
la consommatrice

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

het afval

A

les déchets (m)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

het nadeel

A

le désavantage

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

de verspilling

A

le gaspillage

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

voordelig

A

avantageux
avantageuse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

hip
in de mode

A

branché(e)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

zelfverzekerd
zelfzeker

A

confiant(e)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

duurzaam

A

durable

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

redelijk

A

raisonnable

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

vergelijken

A

comparer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

bijdragen tot

A

contribuer à

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

uitgeven

A

dépenser

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

waard zijn

A

valoir

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

het trucje

A

l’astuce (f)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

de tweedehandskledingzaak

A

la friperie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

vernieuwend

A

novateur
novatrice

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

genieten (van)
profiteren (van)

A

bénéficier (de)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

op de kop tikken

A

dénicher

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

uitwisselen
ruilen

A

échanger

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

beheersen

A

maîtriser

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

grijpen
vastpakken

24
Q

het voordeel
de winst

A

le bénéfice

25
de spullen de goederen
les biens (m)
26
het koopje
la bonne affaire
27
de korte keten
le circuit court
28
het koopgedrag
le comportement d'achat
29
de uitgave
la dépense
30
de deeleconomie
l'économie collaborative l'économie de partage (f)
31
het ondernemerschap
l'entrepreneuriat (m)
32
de tussenpersoon
l'intermédiaire (m/f)
33
het bezit
la possession
34
besparen
économiser
35
investeren
investir
36
onderhandelen afdingen
marchander
37
onderhandelen (over)
négocier
38
valoriseren herwaarderen
valoriser
39
tweedehands
de seconde main
40
in bulk
en vrac
41
verbeten
acharné(e)
42
onvoorspelbaar
imprévisible
43
doordacht
réfléchi(e)
44
vertrouwen op
faire confiance à
45
een goede zaak doen een koopje doen
faire une bonne affaire
46
aan de verleiding weerstaan
résister à la tentation
47
met kennis van zaken
en connaissance de cause
48
in opmars zijn groeien
être en essor
49
met zich meebrengen
entraîner
50
beklemtonen
mettre l'accent sur
51
bevoordelen
privilégier
52
zich baseren op
reposer sur
53
het nadeel het ongemak
l'inconvénient (m)
54
defect stuk kapot
défectueux défectueuse
55
milieu- ecologisch
environnemental(e)
56
eerlijk
équitable