Week 1 Flashcards
(56 cards)
1
Q
blauw
A
blue
2
Q
aardig
A
nice
3
Q
de boer
A
farmer
4
Q
de boot
A
лодка
5
Q
de bus
A
бус
6
Q
de buur
A
съсед
7
Q
de deur
A
door
8
Q
het dier
A
animal
9
Q
mooi
A
beautiful
10
Q
niet
A
not
11
Q
nieuw
A
new
12
Q
nu
A
now
13
Q
paar
A
pair
14
Q
duur
A
expensive
15
Q
fijn
A
fine
16
Q
groei
A
growth
17
Q
het huis
A
house
18
Q
de leeuw
A
lion
19
Q
de maan
A
moon
20
Q
de man
A
man
21
Q
de vrouw
A
woman
22
Q
de paraplu
A
umbrella
23
Q
de peen
A
carrot
24
Q
de peer
A
праскова
25
de pen
химикал
26
de pet
cap, шапка с козирка
27
de poel
pool
28
de poot
лапа, paw
29
de pot
pot
30
de sla
lettuce
31
sluw
sly, хитър
32
de straat
улица
32
het stro
straw, сламка
32
taai
tough, издржлив
33
de trein
train
34
de tuin
garden
35
vriendelijk
kind, friendly
36
het water
вода
37
wit
white
38
de zee
sea
39
allebei
both
40
dus
so
41
en
and
42
erg
very
43
hebben
to have
44
hoofdpijn hebben
to have a headache
45
keelpijn hebben
to have a sore throat
46
koorts hebben
to have a fever
47
hetzelfde
the same thing
48
ja
yes
49
misschien
perhaps
50
moe
tired
50
ook
too, also
51
precies
exactly
52
Wat vreemd!
how odd
53
ziek
ill
