Week 5 Flashcards
(124 cards)
1
Q
al
A
already
2
Q
de broer
A
brother
3
Q
de zus
A
sister
4
Q
de dochter
A
daughter
5
Q
de zoon
A
son
6
Q
dragen
A
to carry
7
Q
geloven
A
to believe
8
Q
haast hebben
A
to be in a hurry
9
Q
de ingang
A
entrance
10
Q
de kaart
A
ticket
11
Q
klaar
A
ready
12
Q
de koffer
A
suitcase
13
Q
de krant
A
newspaper
14
Q
het kwartier
A
quarter
15
Q
het loket
A
ticket office
16
Q
nodig hebben
A
to need
17
Q
over
A
over, above, in
18
Q
het pakje
A
packet
19
Q
het perron
A
platform
20
Q
het retourtje
A
return ticket
21
Q
de sigaret
A
cigarette
22
Q
het spoor
A
track
23
Q
de tas
A
bag
24
Q
vaak
A
often
25
vergeten
to forget
26
vertrekken
to depart
27
volgens
according to
28
de vriend/vriendin
friend, boyfriend/girlfriend
29
de wc
wc
30
zoeken
to look for
31
zwaar
heavy
32
already
al
33
brother
de broer
34
sister
de zus
35
daughter
de dochter
36
son
de zoon
37
to carry
dragen
38
to believe
geloven
39
to be in a hurry
haast hebben
40
entrance
de ingang
41
ticket
de kaart
42
ready
klaar
43
suitcase
de koffer
44
newspaper
de krant
45
quarter
het kwartier
46
ticket office
het loket
47
to need
nodig hebben
48
over, above, in
over
49
packet
het pakje
50
platform
het perron
51
return ticket
het retourtje
52
cigarette
de sigaret
53
track
het spoor
54
bag
de tas
55
often
vaak
56
to forget
vergeten
57
to depart
vertrekken
58
according to
volgens
59
friend, boyfriend/girlfriend
de vriend/vriendin
60
wc
de wc
61
to look for
zoeken
62
heavy
zwaar
63
beginnen
to begin
64
binnenkort
soon
65
daarna
afterwards
66
de doos
box
67
het eind
end
68
gisteren
yesterday
69
haard
hard, fast, loud
70
heel/hele
whole
71
de hond
dog
72
het hout
wood
73
het huiswerk
homework
74
iets
something, anything
75
de juf
primary school teacher (f.)
76
kloppen
to knock
77
de les
lesson
78
oma/opa
grandma, grandpa
79
ontmoeten
meet
80
over
about (after praten f.e.)
81
het park
park
82
de rekenles
maths lesson
83
de school
school
84
op school
at school
85
de stapel
pile
86
het station
station
87
op het station
at the station
88
uitstekend
excellent
89
vertellen
to say, to tell
90
vragen
to ask
91
werken
to work
92
zeggen
to say
93
zelf
myself, yourself, etc.
94
to begin
beginnen
95
soon
binnenkort
96
afterwards
daarna
97
box
de doos
98
end
het eind
99
yesterday
gisteren
100
hard, fast, loud
haard
101
whole
heel/hele
102
dog
de hond
103
wood
het hout
104
homework
het huiswerk
105
something, anything
iets
106
primary school teacher (f.)
de juf
107
to knock
kloppen
108
lesson
de les
109
grandma, grandpa
oma/opa
110
meet
ontmoeten
111
about (after praten f.e.)
over
112
park
het park
113
maths lesson
de rekenles
114
school
de school
115
at school
op school
116
pile
de stapel
117
station
het station
118
at the station
op het station
119
excellent
uitstekend
120
to say, to tell
vertellen
121
to ask
vragen
122
to work
werken
123
to say
zeggen
124
myself, yourself, etc.
zelf
