week 2 hc van die man en de zelfstudies Flashcards

(59 cards)

1
Q

wat is de functie en hoe heten de cellen met een kleine en uitgebreide dendrietboom

A

uitgebreid: purkinje neuronen, het zijn integratiecellen
klein: schakelcellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

welke drie onderdelen hebben neuronen en hun functie

A

dendrieten, ontvangen
cellichaam
axonen, uitgang

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

hoe kun je neuronen classificeren

A

axonale projectie
dendrietstructuur
aantal uitlopers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

wat zijn gliacellen

A

steuncellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

welke soorten gliacellen heb je

A

astrocyt: houdt chemische omgeving in balans
oligodendrocyt: zorgt voor myelinevorming in CZS
microglia:
rol bij imuunrespons
stam/percursorcellen: kunnen nog andere type gliacellen worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

hoe heten de cellen die in het perifere zenuwstelsel myeline vormen

A

schwanncellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

welke twee aandrijvende krachten vormen samen de elektrochemische gradient

A

elektrische en chemische kracht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

hoe is kalium verdeeld

A

in de cel hoog

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

hoe is natrium verdeeld (en ca en cl)

A

buiten de cel hoog

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

wat gebeurd er met het membraanpotentiaal als je kalium toevoegt aan het externe milieu

A

membraanpotentiaal neemt toe omdat kalium de cel minder verlaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

welke stof handhaafd het rustmembraanpotentiaal en waarom

A

kalium
enige kanalen die open staan in rust

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wat gebeurd er met het membraanpotentiaal als natrium de cel in gaat

A

die gaat omhoog

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

wat gebeurd er met het membraanpotentiaal als kalium de cel uit gaat

A

die gaat omlaag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

hoe veranderd het membraan potentiaal actief en passief

A

passief: ionen verplaatsen
actief: bijv na k pomp

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

welke drie soorten potentialen heb je

A

receptorpotentiaal: bij sensorisch uiteinde als reactie op externe stimulus, contact huid
synaptisch potentiaal: neurotransmitter
actiepotentiaal: als drempelwaarde bereikt is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

wat gebeurd er met de elektrische en chemische kracht als kalium de cel uit is gegaan

A

elektrische kracht is groter omdat kalium uit de cel is dus de cel is meer negatief
chemische kracht is afgenomen omdat het concentratieverschil kleiner is geworden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

wat pompt de na k pomp

A

2 k in neuron 3 na uit neuron

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

dus welke drie factoren dragen bij aan het rustendemembraanpotentiaal

A

doorlaatbaarheid van ionkanalen, er kan meer natirum uit dan in
na k pomp
verschil in concentratie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

welk kanaal is open in rust en welke is dicht

A

kalium open
natrium dicht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

wat is het actiepotentiaal

A

verandering van het membraan potentiaal, neemt eerst heel sterk toe en dan weer af

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

welk kanaal is open tijdens depolarisatie

A

natrium

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

welk kanaal is open tijdens repolarisatie

A

kalium

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

wat gebeurd er met actiepotentialen als er veel stroom is

A

ze komen frequenter en niet sterker

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

wat is de late outward current

A

vertraagde elektrische stroom die het gevolg is van de kalium uitstroom, zorgt voor repolarisatie

25
wat is de early inward current
elektrische strooom die het gevolg is van de invoer van natrium, zorgt voor de rising phase
26
waar is de frequentie waarmee actiepotentialen worden afgevuurd afhankelijk van
de inactivatie van natriumkanalen
27
wat doet tetrodotoxine en welke current verdwijnt
sluit de natriumkanalen. er kunnen geen natriumionen in de cel. er is geen early inward current en daarom geen actiepotentiaal
28
wat doet tetraethylammonium en welke current verdwijnt
sluit de kaliumkanalen. er is wel een early inward current maar geen late outward current. er is continue depolarisatie omdat kalium voor repolarisatie zorgt
29
hoe is de natrium en kalium stroom bij membraanpotentiaal van -65 naar -25 van 0 van 26 van 53 van 65
van -65 naar -25: influx natrium van 0: grote influx natrium van 26: mindergroot dan bij 0 want er zijn minder kanalen open van 53: geen natriumstroom. concentratie en elektrische gradient zijn gelijk aan elkaar van 65: kalium naar buiten
30
wat blokkeren cocaine en tetracaine
natriumkanalen
31
welke factoren zorgen ervoor dat natrium snel is en kalium langzaam
voltagecentrum van natrium is snel natriumkanelen hebben ene inactivatiepoortje waardoor ze snel sluiten en er repolarisatie plaats kan vinden.
32
wat zorgt ervoor dat signaaloverdracht snel kan plaatsvinden
myeline
33
wat voor signaal neemt af en welke niet
elektrisch neemt af door weerstand van membranen actiepotentiaal neemt niet af omdat er steeds een nieuwe ontstaat
34
wat gebeurd er in een knoop van ranvier
hier zijn veel natriumkanalen waardoor een actipotentiaal doorgegeven kan wroden
35
wat is saltoire voortgeleiding
een actiepotentiaal die springt van knoop naar knoop
36
wat is de refractaire periode
hierin kan er niet opnieuw gedepolariseert worden
37
noem 3 liganden waardoor ionkanalen open kunnen gaan
glutamaat calcium camp
38
hoe wordt signaaloverdracht gefaciliteerd
synapsen
39
hoe werkt een synapsa
elektrisch signaal van het presynaptsiche membraan wordt omgezet in een chemisch signaal wat vervolgens een actie potentiaal kan worden
40
voorbeeld binair signaal en continu signaal
binair: actiepotentiaal, alles of niets continu: synaptisch signaal, kan alle waarden aannemen
41
welke twee pools met vesikels liggen in het zenuwuiteinde van het presynaptische membraan
ready to release: small-clear vesikels, fuseren als eerst reserve pool: dense-core vesikels, bevatten de neuromodulatoren
42
wat is noodzakelijk om neurotransmissie/depolarisatie te laten plaatsvinden
calciuminflux in de presynaptische cel
43
wat gebeurd er als je cadmium injecteerd in het membraan van de presynaptische cel
blokeert de calcium kanalen, er komt geen depolarisatie in de postsynaptische cel
44
hoe werkt fusie in stappen en hoe heet het proces
proces heet docking de eiwitten (SNARES) op de twee membranen gaan een interactie met elkaar aan calcium bindt aan de eiwitten en nu kan er gefusseerd worden neurotransmitters zijn afgegeven lege vesikels worden gerecycled
45
welke soorten receptoren heb je op postsynaptische membranen die reageren op neurotransmitters, noem voorbeelden
metabotrobe receptoren: g eiwit gekoppeld, werken langzaam. glutamaat ionotrobe receptoren: ligand gated, reageren snel. GABA
46
waarom is een metabotrobe receptor langzamer dan een ionotrobe receptor?
metabotrobe is g eiwit gekoppeld en moet meer stappen doorlopen. ionkanaal hoeft alleen maar open te staan
47
wanneer geeft een neuron een actiepotentiaal door
na de rekensom van alles wat binnenkomt in de synapsen
48
wat is EPSP
exciterend signaal, kans op actipotentiaal groter
49
wat is ipsp
inhiberend signaal, kans op actiepotentiaal kleiner
50
verschil epsp en ipsc
epsc meet de elektrische stroom epsp meet de verandering van het membraan potentiaal
51
door welke neurotransmitters ontstaat epsp
glutamaat asparaat acetylcholine dopamine adrenaline
52
door welke neurotransmitters ontstaat ipsp
glycine gaba
53
zs 8. wat zijn astrocyten welke functies
meest voorkomende cellen in het czs voorkomen dat naastliggende neuronen spontaan depolariseren kunnen neurotransmitter substantie tijdelijk opslaan is betrokken bij het instandhouden van de bloed hersen barriere helpt jonge neuronen te verplaatsen naar hun uiteindelijke plaats helpen bij opruimen afgestorven neuronen
54
zs 8. waaruit zijn microgliacellen ontstaan en wat is hun functie
ontstaan uit mesoderm actief bij verwonidingen en ontstekingen
55
zs 8. wat zijn oligodendrocyten verschillen schwanncellen
vormen net als schwann myeline oligo heeft meer uitlopers, schwann 1 oligo ontstaat uit neuroepitheel, schwann uit neurale lijstcellen
56
zs 8. wekke cellen zie je in het periferezenuwstelsel en niet in het czs
satelietcellen cellen van schwann
57
zs 8. hoe komt het rustpotentiaal tot stand wat is in evenwicht?
doordat de ionconcentraties buiten en binnen verschillen het celmembraan is selectief doorlaatbaar (kalium grotere doorlaatbaarheid) concentratiegradient is in evenwicht met elektrische gradient
58
zs 8. hoe kan je de refractaire periode onderverdelen
absoluut: er kan geen tweede actiepotentiaal komen relatief: stimulus meot langer of groter zijn dan eerst
59
zs 8. welk ion speelt een rol bij het onstaan van de refractaire periode en hoe
natriumkanalen ze hebben een activatie en inactivatie poortje