week 3 Flashcards

(49 cards)

1
Q

verschil seksuele en natuurlijke selectie

A

natuurlijke : wie kan het beste overleven
seksuele : wie kan de meeste nakomelingen krijgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

assymetrie in seksuele selectie

A

mannen en vrouwen hebben verschillende strategieën door verschil in investment

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

strategie vrouw

A

de beste man kiezen, kieskeurig zijn (female choice)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

strategie man

A

zoveel mogelijk eitjes bevruchten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

intraseksuele selectie

A

strijd binnen het geslacht
- vechten/sterkte
- vechtattributen
- ornamenten
- spermacompetitie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

interseksuele selectie

A

female choice
- op basis van kwaliteit (uiterlijk, gedrag, groot territorium, symmetrisch uiterlijk)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

good genes hypothesis (relatie kwaliteit/uiterlijk)

A

uitbundigheid ornamenten is eerlijk signaal voor uiterlijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

handicap hypothese (relatie kwaliteit/uiterlijk)

A
  • ornamenten dragen niet bij aan overlevingskansen individu (predatie-, gezondheidsrisico)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

sexy son hypothese (relatie kwaliteit/uiterlijk)

A

dochters erven voorkeur en zonen erven eigenschap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

paringssystemen

A
  • monogaam
  • polygaam (polygynie is 1 man, meerdere vrouwen; polyandrie is 1 vrouw meerdere mannen)
  • promiscue
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

waar kunnen paringssystemen van af hangen

A
  • bijdrage nakomelingen
  • ecologische omstandigheden
  • kansen vinden van partner
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

relatie paringssystemen en dimorfisme

A

polygynie : wel competitie, dimorfisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

redenen voor promiscue & polyandrie

A
  • genetisch betere match
  • garantie van bevruchting
  • er lopen betere mannetjes rond dan paringspartner
  • toegang directe resources zoals voedsel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

competitie na paring

A
  • sperma die samenklontert
  • penis die loslaat
  • chemische samenstelling
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

sex role reversal

A

mannen zijn de beperkende factor, er is competitie tussen vrouwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

voordelen socialiteit

A
  • grotere veiligheid
  • vijanden verjagen/minder kwetsbaar
  • sneller voedsel vinden
  • prooien vangen
  • makkelijker seksuele partner vinden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

nadelen socialiteit

A
  • verspreiding parasieten/ziektes
  • beter zichtbaar voor predatoren
  • concurrentie voedsel
  • inteelt
  • extra pair populations
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

wanneer socialiteit

A

baten hoger dan kosten (anders soliteit)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

altruïsme

A

gedrag dat ten koste gaat van de individuele fitness, maar resulteert in toename van de fitness van andere individuen in de groep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

kin selectie

A

een vorm van selectie waarbij geselecteerd wordt op altruïstisch gedrag naar verwanten

21
Q

hamilton’s rule
rB>C

A

rB = verwantschap * aantal nakomelingen die iemand nog kan krijgen
C (kosten)= kans op dood x aantal nakomelingen

22
Q

inclusive fitness

A

directe (eigen nakomelingen) + indirecte (van verwanten die je helpt) fitness

23
Q

parent-offspring conflict

A

verschil in hoeveelheid zorg die ze willen geven (ouders) en ontvangen (jonk)

24
Q

voorwaarden reciprook altruïsme

A

altruïsme bij niet-verwanten
- meerdere ontmoetingen
- goed geheugen
- gelijkwaardige situatie

25
biologische soortconcept
- productie van levensvatbare, vruchtbare nakomelingen
26
problemen biologisch soortconcept
- als organismen niet overlappen in tijd - niet overlappen in ruimte - a-seksueel voortplanten
27
reproductieve barrières
barrières die soorten weerhouden om levensvatbare, vruchtbare nakomelingen te produceren
28
pre-zygotische barrière
- habitat isolatie - temporale isolatie - gedragsisolatie - verschil tussen soorten belemmert het proberen van paren - verhinderde bevruchting
29
post-zygotische barrière
- verminderde hybride levensvatbaarheid - verminderde hybride vruchtbaarheid - gedragssteriliteit (gedrag die niet wordt herkent bij paring) - hybrid breakdown (als ze wel kunnen voortplanten; fitness wordt steeds lager)
30
morfologisch soortconcept
definieert soort op uiterlijke kenmerken - toepasselijk op seksueel als a-seksuele soorten
31
problemen morfologisch soortconcept
- verschillende soorten kunnen op elkaar lijken - individuen van zelfde soort lijken niet op elkaar
32
ecologisch soortconcept
onderscheid op ecologische niche - toepasselijk op seksuele als a-seksuele soorten
33
problemen ecologisch soortconcept
lastig om individuen zoals konijnen in te delen (echter makkelijker voor bacteriën)
34
fylogenetisch soortconcept
kleinste groep individuen op een fylogenetische boom die afstamt van een gemeenschappelijke voorouder (herkenbaar aan uniek afgeleide eigenschap) - toepassing op seksuele en a-seksuele soorten
35
nadeel fylogenetisch soortconcept
moeilijk te zeggen hoe groot het verschil moet zijn voor een nieuwe soort
36
isolerende barrières
- allopatrie (geografisch) - sympatrie (reproductief)
37
hoe ontstaat allopatrie
- verspreiding (nieuwe kolonie ergens anders) - viceriatie (er ontstaat een natuurlijke barrière)
38
allopatrische soortvorming
gene flow onderbroken of verminderd tussen geografisch geïsoleerde subpopulaties
39
ringsoorten
populaties aan het uiteinde kunnen niet meer met elkaar paren, maar gene flow kan plaatsvinden via tussenpopulaties
40
oorzaken sympatrische soortvorming
- habitat differentiatie (verschillende voedselbronnen) - seksuele selectie
41
polyploïdie
De aanwezigheid van extra sets chromosomen als gevolg van onregelmatigheden tijdens celdeling
42
autopolyploïdie
een individu met meer dan twee chromosoomsets, afgeleid van één soort (onmiddelijke soortvorming)
43
allopolyploïdie
een soort met meerdere sets chromosomen afgeleid van verschillende soorten (wordt gevolgd door autopolyploïdie)
44
3 uitkomsten in hybride zone
- versterking (lagere fitness, snelheid hybridisatie neemt af) - fusie (even hoge fitness, versmelt tot 1 soort) - stabiliteit (geen netto verandering)
45
factoren snelheid van soortvorming
genetisch architectuur
46
punctuated equilibrium
soorten veranderen snel (door voorkeur predatoren)
47
gradualism
verandering in omgeving zorgt voor geleidelijke verandering
48
co-evolutie
fenomeen waar evolutie van het ene soort invloed heeft op de evolutie van een andere soort
49
red-queen hypothesis
soorten moeten constant evolueren om met hun predatoren of parasieten om te gaan