week 4 Flashcards

(421 cards)

1
Q

Wat zijn kenmerken van infecties bij immuundeficiëntie?

A

Recidiverend, zeer ernstig, langdurig, ongewone verwekkers, waaronder opportunistische infecties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat zijn opportunistische infecties?

A

Infecties met verwekkers die iemand alleen ziek maken als het immuunsysteem onvoldoende werkzaam is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Waarvoor zijn patiënten met immuundeficiëntie naast infecties ook gevoeliger?

A

Voor het ontwikkelen van tumoren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Welk type immuundefect leidt vooral tot infecties door intracellulaire pathogenen?

A

cd4 T-celdefecten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welk type immuundefect leidt vooral tot infecties door gekapselde bacteriën?

A

B-celdefecten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Noem voorbeelden van infecties die vaak voorkomen bij T-celdefecten.

A

TBC, reactivatie HSV en VZV, Pneumocystis, Candida.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Noem een voorbeeld van een infectie bij complementdefecten.

A

Neisseria-infecties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Noem een voorbeeld van infecties bij B-celdefecten.

A

Infecties met gekapselde bacteriën.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welke drie typen immuundeficiënties worden onderscheiden?

A

Primaire (genetisch)
secundaire (bijv. door hiv of medicatie zoals chemo),
transient (bij pasgeborenen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Waarom hebben pasgeborenen een transient immuundeficiëntie?

A

Hun immuunsysteem is nog niet volledig ontwikkeld. Ze zijn tijdelijk beschermd door maternale antistoffen via placenta (IgG) en moedermelk (IgA).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is transient immuundeficiëntie?

A

Een tijdelijke immuundeficiëntie waarbij de hoeveelheid IgM daalt en de eigen IgG-productie nog niet goed op gang is gekomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Noem oorzaken van secundaire immuundeficiënties.

A

Immunosuppressieve medicatie (bijv. na transplantatie of bij auto-immuunziekten), Chemotherapie,
Ondervoeding,
Depletie van T-cellen (bijv. bij stamceltransplantatie),
Hiv-infectie,
Maligniteiten met beenmerginvasie,
Ouderdom (vanaf ca. 70 jaar daalt T- en B-celrespons).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Welke drie hoofdcomponenten kunnen aangedaan zijn bij primaire immuundeficiënties?

A

Myeloïde tak → problemen met fagocytose,
Lymfoïde tak → aantasting B- of T-cellen,
Complementdeficiëntie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat zijn de vier hoofdgroepen van primaire immuundeficiënties? welke horen bij verworven en welke bij aangeboren

A

verworven:
Antistofdeficiënties (>50%), Gecombineerde T- en B-celdeficiënties (12%),

aangeboren:
Fagocytosedeficiënties (8%), Complementdeficiënties (2%).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is de meest voorkomende primaire immuundeficiëntie?

A

Antistofdeficiëntie (>50% van de gevallen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat gebeurt er met het immuunsysteem op oudere leeftijd?

A

Vanaf ongeveer 70 jaar daalt de respons van T-cellen en B-cellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat zijn de zes stappen in de functionele context van fagocytose waarin een defect kan optreden?
alle slimme cellen flitern liefdevol intens

A

Cel aanmaak in het beenmerg

Selectie & transmigratie

Chemotaxis (opsonisatie)

Fagocytose

Lysosomale degradatie

Intracellulaire killing (ROS-productie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is het gevolg van een defect in stap 1 van fagocytose?

A

Verminderde productie van granulocyten → granulopenie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat gebeurt er bij chemotaxis (stap 3)?

A

Fagocyten worden aangetrokken naar de plaats van infectie en herkennen pathogenen via opsonisatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat gebeurt er bij stap 6: intracellulaire killing?

A

Pathogenen worden gedood via de productie van reactieve zuurstofspecies (ROS).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat is het defect bij het Kostmann-syndroom?

A

Afwezigheid van het eiwit G-CSF (granulocyte-colony stimulating factor).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Welk proces is verstoord bij het Kostmann-syndroom en wat is het gevolg?

A

De aanmaak van granulocyten is verstoord → granulopenie (te weinig granulocyten in het bloed).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Welk klinisch beeld past bij het Kostmann-syndroom?

A

Terugkerende bacteriële en schimmelinfecties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Op welke drie manieren kan een fagocytendeficiëntie ontstaan?

A

Te weinig fagocyten (leukopenie)

Fagocyten migreren niet naar de juiste plek (fagocytadhesiedeficiëntie)

Fagocyten kunnen niet goed fagocyteren (chronische granulomateuze ziekte)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Wat is leukopenie?
Een toestand waarbij er te weinig fagocyten (witte bloedcellen) in het bloed aanwezig zijn.
26
Wat is fagocytadhesiedeficiëntie?
Een aandoening waarbij fagocyten niet goed naar de juiste plek in het lichaam kunnen migreren.
27
Wat is chronische granulomateuze ziekte (CGD)?
Een aandoening waarbij fagocyten pathogenen wel kunnen opnemen, maar ze niet effectief kunnen doden.
28
Wat zijn tekenen van excessieve inflammatoire reacties bij fagocytendeficiënties?
Gezollen klieren IBD-achtig beeld Niet-maligne granulomen
29
Voor welke infecties zijn mensen met een fagocytendeficiëntie gevoelig?
Bacteriële en schimmelinfecties, met name van: Luchtwegen Tandvlees Inwendige organen
30
Welke stof is essentieel voor de aanmaak van neutrofielen in het beenmerg?
G-CSF (granulocyte-colony stimulating factor)
31
Wat is de rol van integrines bij fagocyten?
Integrines zorgen voor adhesie van neutrofielen aan het endotheel tijdens het proces van diapedese (uittreden uit het bloedvat).
32
Wat is de rol van NADPH-oxidase in fagocyten?
NADPH-oxidase is essentieel voor de aanmaak van zuurstofradicalen die intracellulaire pathogenen doden.
33
In welk deel van de cel worden zuurstofradicalen effectief gevormd, en waarom?
In de fagosoom, omdat deze gesloten is en hogere concentraties zuurstofradicalen toelaat.
34
Welk cytokine stimuleert de aanmaak van NADPH-oxidase? welke cel produceert dit
IFN-γ, geproduceerd door Th1-cellen.
35
Wat gebeurt er bij een defect in het NADPH-oxidasecomplex?
Er ontstaan onvoldoende zuurstofradicalen, waardoor micro-organismen niet goed worden afgebroken → chronische granulomateuze ziekte (CGD).
36
Wat zijn kenmerken van chronische granulomateuze ziekte (CGD)?
Ontstaan van granulomen Zwelling van klieren Tandvleesontstekingen Niet-maligne granulomen Gevoeligheid voor bacteriële en schimmelinfecties
37
Welk defect ligt ten grondslag aan het Kostmann-syndroom en wat is het gevolg?
Defect: G-CSF Gevolg: Minder granulocyten in het bloed (granulopenie) Kliniek: Bacteriële infecties
38
Wat is het defect bij leukocyte adhesie deficiëntie (LAD) en wat is het gevolg?
Defect: Integrine Gevolg: Geen/verminderde extravasatie van neutrofielen → minder fagocyten op de plek van ontsteking Kliniek: Bacteriële infecties
39
Wat is het gevolg van NADPH-oxidasedeficiëntie bij CGD?
Gevolg: Geen of verminderde aanmaak van zuurstofradicalen Kliniek: Bacteriële en schimmelinfecties
40
Hoe kan het Kostmann-syndroom behandeld worden?
Door toediening van G-CSF om de productie van granulocyten te stimuleren.
41
Wat is de eerste stap in de behandeling van leukocyten-adhesiedeficiëntie?
behandeling met antibiotica. Daarna kan beenmerg- of stamceltransplantatie nodig zijn.
42
Hoe wordt chronische granulomateuze ziekte (CGD) behandeld?
Interferon-gamma wordt toegediend om intracellulaire killing te verhogen Eventueel stamceltransplantatie
43
Welke twee soorten defecten zijn er in het adaptieve immuunsysteem?
Defecten in lymfocytenrijping in primaire lymfoïde organen Defecten in activatie en functie van lymfocyten in de periferie
44
Wat zijn de primaire lymfoïde organen waar lymfocyten rijpen?
Beenmerg (voor B-cellen) Thymus (voor T-cellen)
45
Waar vindt activatie en functie van lymfocyten in de periferie plaats?
Lymfeklieren Milt Mucosaal en cutaan lymfoïde weefsel
46
Wat is het verschil tussen rijping en activatie van lymfocyten?
Rijping vindt plaats in primaire organen en zorgt voor functionele lymfocyten Activatie vindt plaats in perifere organen na herkenning van een antigeen
47
Wat is SCID en waardoor wordt het veroorzaakt?
SCID (Severe Combined ImmunoDeficiency) is een ernstige immuundeficiëntie waarbij T-cellen niet functioneren. Hierdoor werken ook B-cellen en NK-cellen vaak niet goed, omdat ze afhankelijk zijn van T-celsturing.
48
Waarom worden kinderen met SCID vaak direct na geboorte ziek?
Omdat ze geen functionerend adaptief immuunsysteem hebben en niet langer beschermd zijn door maternale antistoffen.
49
Wat is het gevolg van een defect in het ADA-gen? scid
Ophoping van toxisch deoxyadenosine, wat leidt tot vroege dood van T-, B- en NK-cellen.
50
Wat is de functie van RAG-1 en RAG-2, en wat gebeurt er bij een defect? scid
Ze zijn nodig voor V(D)J-recombinatie, essentieel voor het maken van T-celreceptoren en antistoffen. Bij een defect kunnen T- en B-cellen niet goed functioneren.
51
Welk gen is vaak aangedaan bij X-gebonden SCID?
Het gen dat codeert voor de gamma-keten van de IL-2 receptor (IL2RG).
52
Wat is het gevolg van een defect in de gamma-keten van de IL-2 receptor? scid
Geen T-cel- of NK-celfunctie, terwijl B-cellen wel aanwezig zijn maar niet goed werken.
53
Wat zijn de drie mogelijke defectlocaties bij SCID?
ADA-deficiëntie (probleem in metabolisme) Gamma-keten defect (IL2RG) Defect in RAG-genen (RAG-1/RAG-2)
54
Tot welk type infecties leidt een B-celdeficiëntie meestal? .
Infecties met extracellulaire gekapselde bacteriën, vanwege het gebrek aan antistoffen voor opsonisatie.
55
Waarom zijn baby’s met B-celdeficiëntie pas na drie tot zes maanden ziek?
Tot die tijd zijn ze beschermd door maternale IgG via de placenta.
56
Wat is XLA (X-gebonden agammaglobulinemie)?
Een aandoening met extreem lage IgG-waarden en afwezigheid van andere antistoffen door een defect in de rijping van B-cellen
57
Welk gen is aangedaan bij XLA en wat is de functie ervan?
Bruton’s tyrosine kinase (BTK) – essentieel voor het signaal bij de rijping van pre-B-cellen naar volwassen B-cellen.
58
Wat is het gevolg van het defect in BTK bij XLA?
B-cellen blijven steken in het pre-B-stadium, er ontstaan geen rijpe B-cellen en dus geen antistofproductie.
59
Wat is de behandeling voor XLA?
Toediening van intraveneuze immunoglobulines (IVIG).
60
Wat is kenmerkend voor het X-gebonden hyper-IgM syndroom?
Verhoogde IgM Sterk verlaagd IgG en IgA Geen of foutief CD154/CD40L op T-helpercellen
61
Waarom werkt B-celactivatie niet goed bij het hyper-IgM syndroom?
Omdat CD40-CD40L-interactie tussen B- en T-cellen ontbreekt, wat nodig is voor activatie en klasse-switching.
62
Wat zijn de immunologische gevolgen van hyper-IgM syndroom? 4
Geen B-geheugencellen Geen kiemcentrumreacties Grote kans op auto-antilichamen Gevoelig voor infecties met polysacharide-kapselbacteriën
63
Waar ligt het defect bij XLA en bij hyper-IgM syndroom?
XLA: in het BTK-gen (B-celprobleem) Hyper-IgM syndroom: in CD154/CD40L op T-cellen (T-celprobleem)
64
Wat zijn de effectorfuncties van B-lymfocyten? 4
Productie van antistoffen Neutralisatie van microben Bevordering van fagocytose Complementactivatie
65
Wat zijn de effectorfuncties van helper T-lymfocyten (CD4+)? 3
Activatie van macrofagen Ontstekingsreacties (cytokines) Activatie van B-cellen
66
Wat doen cytotoxische T-lymfocyten (CD8+)?
Doden van met microben geïnfecteerde cellen
67
Waarom leiden T-celdefecten vaak ook tot functionele B-celdefecten?
Omdat T-helpercellen nodig zijn voor activatie van B-cellen. Zonder T-cellen werken B-cellen onvoldoende.
68
Wat zijn de behandelopties bij immuundeficiënties
Toedienen van ontbrekend eiwit, bijv. IgG (IVIG) Stamceltransplantatie, bij een ontbrekende of defecte celtype Gentherapie, als het defecte gen bekend is en gecorrigeerd kan worden
69
Wat is IVIG en wanneer wordt het gebruikt?
Intravenous immunoglobulin (IVIG) wordt gebruikt als er sprake is van een antistofdeficiëntie (bijv. bij XLA).
70
Wat is het doel van stamceltransplantatie bij immuundeficiëntie?
Aanmaak van nieuwe, gezonde immuuncellen (bijv. B- en T-cellen) door donorstamcellen.
71
Wat is het verschil tussen primaire en secundaire immuundeficiëntie?
Primair: Aangeboren defect in het immuunsysteem Secundair: Verworven door ziekte, medicatie of andere omstandigheden
72
Wat zijn voorbeelden van primaire immuundeficiënties?
aangeboren! Specifieke antistofdeficiëntie CVID Cellulaire stoornissen Complementstoornissen Gecombineerde afweerstoornissen
73
Wat zijn oorzaken van secundaire immuundeficiëntie?
Medicatiegebruik (bijv. immunosuppressiva) HIV-infectie Transplantaties Hematologische ziekten Ondervoeding Kanker(behandelingen)
74
Wat is het effect van een transplantatie op het immuunsysteem?
Patiënten krijgen levenslang immunosuppressiva om afstoting te voorkomen → dit veroorzaakt depletie of disfunctie van lymfocyten.
75
Noem minstens drie aandoeningen of behandelingen die iemand immuungecompromitteerd kunnen maken.
HIV-infectie Auto-immuunziekten (MS, RA, IBD) Chemotherapie of radiotherapie Chronische hematologische ziekten Ondervoeding Splenectomie
76
Welke aandoeningen leiden tot verminderde afweer, maar worden niet gerekend tot immuungecompromitteerde ziekten?
Diabetes mellitus Levercirrose Pre-terminale nierfunctiestoornis Ouderdom Hypercortisolisme
77
Wat zijn kenmerken van infecties bij immuungecompromitteerde patiënten?
Toegenomen frequentie Toegenomen ernst Opportunistische verwekkers Atypische patronen
78
Wat zijn voorbeelden van opportunistische infecties?
Virusreactivaties (bv. hepatitis B, EBV) Endogene schimmelinfecties Latente infecties die reactiveren
79
Waarom zijn opportunistische infecties zeldzaam bij gezonde personen?
Omdat het immuunsysteem normaal gesproken deze zwak-pathogene verwekkers onder controle houdt.
80
Welke aandoeningen verstoren de aangeboren immuniteit (neutrofielen en NK-cellen)?
MDS Leukemie Chemotherapie
81
Wat zijn typische verwekkers bij een defect in de aangeboren immuniteit?
Staphylococcus aureus Schimmels (Aspergillus, Candida) Herpesvirussen
82
Welke aandoeningen verstoren de humorale immuniteit (B-cellen en complement)?
CLL Myeloom CVID ook specifiek op ander kaartje: luchtweginfecties komen veel voor
83
Wat zijn typische verwekkers bij een defect in de humorale immuniteit?
Gekapselde bacteriën (pneumokokken, meningokokken) Luchtweginfecties Giardia
84
Welke aandoeningen verstoren de cellulaire immuniteit (T-cellen)?
Transplantatie Immunosuppressie HIV
85
Wat zijn typische verwekkers bij een defect in de cellulaire immuniteit?
Herpesvirussen (VZV, CMV) Schimmels (Candida, Aspergillus, Pneumocystis) Mycobacteriën (TBC) Toxoplasma gondii funky!
86
Welke cellen vallen onder de aangeboren, humorale en cellulaire immuniteit?
Aangeboren: Neutrofielen, NK-cellen Humoraal: B-cellen, complement Cellulair: CD4+ en CD8+ T-cellen
87
Wat is Aspergillus fumigatus en hoe komt het lichaam ermee in contact?
Aspergillus fumigatus is een schimmel waarvan sporen via de lucht worden ingeademd.
88
Hoe wordt Aspergillus normaal opgeruimd bij gezonde mensen?
Door neutrofielen die de schimmel uit de longen verwijderen.
89
Wat is invasieve pulmonale aspergillose?
Een ernstige schimmelinfectie waarbij Aspergillus zich uitbreidt naar weefsels zoals bloedvaten, longen, lever of hersenen – typisch bij patiënten met een verminderde afweer, zoals na stamceltransplantatie
90
Welke symptomen horen bij invasieve pulmonale aspergillose?
Koorts Hoesten Pijn aan de thorax
91
Wat is neutropenie en waarom speelt het een rol bij aspergillose?
Neutropenie is een tekort aan neutrofielen, waardoor de afweer tegen schimmels zoals Aspergillus verzwakt is.
92
Hoe veroorzaakt corticosteroïdgebruik verhoogd risico op aspergillose?
Door onderdrukking van het immuunsysteem (PMN-recruitment) en schade aan het weefsel, wat schimmelinfecties bevordert.
93
Waarin kiemt Aspergillus uit en leidt dit tot infectie?
In de alveolaire ruimte bij onvoldoende pulmonaire afweer → conidiën ontwikkelen zich tot schimmeldraden.
94
Wat zijn de vier bronnen van infectie na transplantatie?
Donor-derived infection Nosocomiale infectie, ziekenhuis Activatie van latente infectie Community-acquired infectie
95
Wat veroorzaakt tuberculose en hoe wordt het overgedragen?
Wat veroorzaakt tuberculose en hoe wordt Door Mycobacterium tuberculosis, via aërogene transmissie (inademen van druppeltjes).
96
Wat is latente tuberculose en wanneer wordt het actief?
Latente TBC is asymptomatisch en kan gereactiveerd worden bij immuunsuppressie of verminderde afweer.
97
Noem extrapulmonale vormen van tuberculose.
In de wervels (Ziekte van Pott) In het bloed (miliaire TBC) In de hersenen (tuberculoom)
98
Wat is een kenmerk van herpesvirussen m.b.t. infectie en afweer?
Ze blijven latent aanwezig in het lichaam en kunnen reactivatie geven bij verzwakt immuunsysteem.
99
Wat zijn de acht humane herpesvirussen (HHV 1 t/m 8) en hun ziektebeelden? vooral 3 en 4
HHV-1: Herpes labialis (koortslip) HHV-2: Herpes genitalis HHV-3: Varicella Zoster Virus (VZV): waterpokken & gordelroos HHV-4: EBV → Ziekte van Pfeiffer HHV-5: CMV HHV-6/7: Exanthema subitum (zesde ziekte) HHV-8: Kaposi-sarcoom
100
Wat is het teken van Hutchinson en wat betekent het?
Een blaas bij gordelroos op of rond de neus. Het wijst op infectie van de nervus ophthalmicus, met risico op hoornvliesontsteking en gezichtsverlies.
101
Wat is het syndroom van Ramsay-Hunt?
Complicatie van VZV-reactivatie in het gezicht, met aantasting van de nervus facialis, vaak met gehoor- en evenwichtsstoornisse
102
at is het verloop van CMV in gezonde en immuungecompromitteerde personen?
Bij gezonde mensen vaak asymptomatisch Bij immuungecompromitteerden: pneumonie, hepatitis, retinitis, encefalitis, etc.
103
Wat is kenmerkend voor CMV onder de microscoop?
"Uilengooncellen": grote cellen met intracellulaire insluitsels.
104
Wat is asplenie en welke vormen zijn er?
Asplenie: het ontbreken van een functionerende milt Miltextirpatie: chirurgisch verwijderd Congenitale asplenie: aangeboren Functionele asplenie: milt is aanwezig maar werkt onvoldoende
105
Waarom hebben mensen zonder milt verhoogd risico op infecties?
De milt speelt een cruciale rol in de afweer tegen gekapselde bacteriën zoals Streptococcus pneumoniae. Zonder milt: Verminderde antistofproductie tegen gekapselde bacteriën Fagocytosedefect door verlies van weefselmacrofagen Opsonisatiedefect
106
Welke vaccins worden aanbevolen bij patiënten zonder milt?
Pneumokokken (90% van de gevallen) Haemophilus influenzae type B Influenza Meningokokken (typen A, C, W, Y) vooral tegen gekapselde bacterien
106
Wat is de oorzaak van CGD (Chronische Granulomateuze Ziekte)?
Mutaties in de genen die coderen voor subeenheden van het enzym NADPH-oxidase in fagocyten → geen productie van zuurstofradicalen (ROS), zoals waterstofperoxide.
106
Wat zijn antibiotische adviezen bij asplenie?
Kinderen tot 5 jaar: dagelijks profylaxe Volwassenen tot 2 jaar na splenectomie: dagelijks profylaxe Daarna: altijd antibiotica bij zich dragen en innemen bij koorts
107
Waarom zijn zuurstofradicalen belangrijk bij fagocytose?
Ze doden gefagocyteerde microben in het lysosoom. Zonder ROS kunnen microben niet worden afgebroken.
108
Wat is de functie van NADPH-oxidase in fagocyten?
Productie van zuurstofradicalen (ROS), zoals waterstofperoxide (H₂O₂), die nodig zijn om gefagocyteerde microben te doden.
109
Wat is het gevolg van een defect NADPH-oxidase bij CGD?
Fagocyten kunnen microben wel opnemen maar niet doden, wat leidt tot chronische infecties.
110
Wat zijn katalase-positieve micro-organismen en waarom zijn ze gevaarlijk bij CGD?
Ze produceren katalase, dat waterstofperoxide afbreekt, waardoor CGD-patiënten geen gebruik kunnen maken van door bacteriën geproduceerde ROS.
111
Wat zijn pyogene bacteriën?
Bacteriën die een ontstekingsreactie met veel granulocyten veroorzaken, die sterven en pus vormen.
112
Wat is het meest voorkomende overervingspatroon van CGD?
X-gebonden recessief (65% van de gevallen) → mutatie op het X-chromosoom (bijvoorbeeld CYBB-gen).
113
Hoe groot is de kans dat een zoon CGD heeft als de moeder draagster is?
50% kans.
114
Wat is de NBT-test en waarvoor wordt deze gebruikt?
De NitroBlue Tetrazolium (NBT)-test meet of fagocyten zuurstofradicalen kunnen vormen. Bij CGD blijven cellen NBT-negatief (geen blauwe kleuring).
115
Wat is de standaardbehandeling bij CGD?
Antimicrobiële profylaxe met bijv. co-trimoxazol Antischimmelbehandeling bijv. met itraconazol Interferon-gamma om killingcapaciteit iets te verhogen Soms: beenmergtransplantatie
116
Wat toont het lab bij XLA?
Extreem tekort aan B-lymfocyten Geen antistoffen (IgG, IgA, IgM) Normale T-celconcentratie
117
Wanneer ontstaan bij XLA de eerste klachten?
Tussen 4–12 maanden, als maternale antistoffen verdwijnen.
118
Wat zijn veelvoorkomende klachten bij XLA?
Recidiverende boven- en ondersteluchtweginfecties (pneumonie, bronchitis) Otitis media Cellulitis Bacteriële meningitis Darminfecties Systemische infecties (bijv. sepsis)
119
Welke verwekkers veroorzaken luchtweginfecties bij XLA?
Streptococcus pneumoniae Haemophilus influenzae type b
120
Welke verwekkers veroorzaken meningitis bij XLA?
Neisseria meningitidis Streptococcus pneumoniae
121
Welke verwekkers veroorzaken cellulitis bij XLA?
Staphylococcus aureus Streptococcus pyogenes
122
Welke verwekkers veroorzaken darminfecties bij XLA?
Giardia lamblia Helicobacter pylori
123
Welke verwekkers veroorzaken otitis media bij XLA?
Haemophilus influenzae type b Streptococcus pneumoniae
124
Waardoor ontstaan infecties bij XLA-patiënten?
Door het ontbreken van antistoffen → geen opsonisatie of complementactivatie → verhoogde gevoeligheid voor pyogene bacteriën (zoals Streptococcus pneumoniae).
125
Welk type immuundeficiëntie is XLA?
Een primaire, B-cel specifieke immuundeficiëntie → geen productie van antistoffen.
126
Wat zijn belangrijke functies van IgG, IgM en IgA die verstoord zijn bij XLA?
IgG: opsonisatie, neutralisatie IgM: complementactivatie IgA: mucosale afweer (slijmvliezen tractus digestivus & respiratorius)
127
Welke afweermechanismen zijn niet aangedaan bij XLA?
T-cellen NK-cellen Complement → Deze functioneren normaal bij XLA
128
Waar treedt de blokkade op bij B-celontwikkeling in XLA?
Overgang van pre-B-cel naar immature B-cel is geblokkeerd in het beenmerg.
129
Welke B-celstadia worden nog wél gezien bij XLA in het beenmerg?
Pro-B-cellen Pre-B-cellen (maar géén immature of mature B-cellen)
130
Wat is het gevolg van de geblokkeerde B-celrijping in XLA? 3
Geen mature B-cellen in perifere bloed Geen plasmacellen Geen antistofproductie
131
Waarvoor is de milt normaal belangrijk in B-celontwikkeling?
Voor de rijping van naïeve B-cellen tot plasmacellen en geheugencellen.
132
Wat doet het BTK-eiwit in de B-celontwikkeling?
Wordt geactiveerd via de pre-BCR Zorgt voor signaaltransductie naar de celkern Stimuleert proliferatie en differentiatie van pre-B-cel → immature B-cel
133
Wat gebeurt er bij een loss-of-function mutatie in het BTK-gen?
Er wordt geen actief BTK-eiwit gevormd → pre-B-cellen kunnen zich niet ontwikkelen tot immuuncompetente B-cellen.
134
Wat is de rol van het BTK-eiwit in immunoglobulineproductie?
Het helpt bij rearrangement van de Ig heavy chain en BCR-signaaltransductie.
135
Waarom zijn baby's met XLA in de eerste maanden na geboorte nog niet ziek?
Ze krijgen maternale IgG via de placenta, wat tijdelijk beschermt (halveringstijd IgG = 21 dagen).
136
Wanneer begint de infectieproblematiek bij XLA-kinderen meestal?
Tussen drie en zes maanden, wanneer maternale IgG is afgenomen en het kind zelf geen IgG aanmaakt.
137
Waarom is XLA x-gebonden en wie wordt getroffen?
De ziekte is X-chromosomaal → jongens zijn aangedaan, moeders kunnen draagster zijn zonder symptomen.
138
Wat valt op in het lab bij Hyper-IgM-syndroom?
Verhoogd IgM Verlaagd IgA, IgG, IgE Normaal of laag aantal B-cellen Relatief weinig T-cellen Geen antistofrespons na vaccinatie
139
Wat is het basisprobleem bij HIM?
Een gestoorde samenwerking tussen T-helpercellen en B-cellen → B-cellen kunnen geen klassenswitch uitvoeren.
140
Welke drie signalen zijn nodig om B-cellen te activeren door T-helpercellen?
Binding van APC (bijv. B-cel) aan T-cel via BCR/TCR (met CD4+) Costimulatie via CD40-CD40L Cytokinen zoals IL-4 van de T-cel
141
Wat gebeurt er bij een defect in CD40L? 4
Geen stimulatie van B-cellen → geen klasse-switch Geen kiemcentrumreacties Geen affiniteitsrijping Alleen IgM-productie
142
Wat is het gevolg van HIM op het afweersysteem?
Slechte humorale afweer → gevoeligheid voor bacteriële infecties Infecties in luchtwegen en maag-darmkanaal
143
Wat is een tweede complicatie van HIM naast infectiegevoeligheid?
Auto-immuniteit: B-cellen kunnen auto-antilichamen maken tegen o.a. neutrofielen, bloedplaatjes of erytrocyten.
144
Wat zijn de erfelijke vormen van HIM?
Autosomaal dominant Autosomaal recessief (bijv. CD40 of AID-gen) X-chromosomaal (CD40L-defect)
145
Wat is de behandeling van HIM?
Antibioticaprofylaxe IVIG (intravenous immunoglobulines) Gentherapie of stamceltransplantatie (in sommige gevallen)
146
wat is het defect bij LAD?
Defect in β-integrine
147
In welke cellen is β-integrine normaal aanwezig?
In neutrofielen en T-cellen
148
Welk proces is verstoord bij LAD?
Extravasatie en transmigratie van leukocyten
149
Wat is het klinisch beeld van LAD?
Bacteriële infecties
150
Wat is het defect bij CGD?
Mutatie in het phox-91 gen (X-linked) → NADPH-oxidase werkt niet goed
151
In welke cellen is NADPH-oxidase normaal actief?
Fagocyten: macrofagen en granulocyten
152
Wat is het gevolg van het defect bij CGD?
Geen/voldoende productie van ROS/waterstofperoxide → intracellulaire doding faalt
153
Wat is het klinisch beeld bij CGD?
Infecties met katalase-positieve bacteriën en schimmels zoals Aspergillus en Candida
154
Wat is het defect bij XLA?
Mutatie in het BTK-gen
155
In welke cellen is het BTK-eiwit actief?
B-cellen die willen ontwikkelen van pre-B-cel naar immature B-cel
156
Wat is het gevolg van het defect bij XLA?
Blokkade van B-celrijping, dus geen antistofproductie en verminderd aantal B-cellen
157
Wat is het klinisch beeld bij XLA?
Bacteriële infecties, vooral van de luchtwegen
158
Wat is het defect bij HIM?
Mutatie in CD40L (kostimulator op T-helpercellen)
159
In welke cellen is CD40L normaal aanwezig?
Op T-helpercellen, B-cellen, macrofagen, dendritische cellen
160
Wat is het gevolg van het defect bij HIM
B-cellen ondergaan geen klasse-switch → alleen IgM wordt geproduceerd. Ook falende macrofaagactivati
161
Wat is het klinisch beeld bij HIM?
Bacteriële infecties en auto-immuunziekten
162
Wat is neutropenie?
Een toestand waarbij er te weinig neutrofiele granulocyten in het bloed zijn.
163
Waardoor kan neutropenie ontstaan?
Bijvoorbeeld door chemotherapie: die doodt snel delende cellen, waaronder neutrofielen.
164
Wat is het effect van neutropenie op het immuunsysteem?
Er zijn onvoldoende neutrofielen beschikbaar om pathogenen te fagocyteren → verhoogd infectierisico.
165
Wat ontbreekt bij complement factor 3-deficiëntie?
Zowel de klassieke als alternatieve activatieroute van het complementsysteem werken niet goed → bacteriën worden niet goed herkend.
166
Waarom is C3 belangrijk voor fagocytose?
C3 (en C3a/C5a) zijn opsonines en hebben chemotactische werking → trekken fagocyten aan en vergemakkelijken binding aan bacteriën.
167
Wat is het gevolg van een complementdeficiëntie voor het aangeboren immuunsysteem?
Fagocyten worden niet goed naar de infectieplek getrokken en herkennen pathogenen niet goed → verhoogde kans op infecties.
168
Wat is het probleem bij LAD-1?
Leukocyten missen adhesiestructuren op het plasmamembraan.
169
Wat is het gevolg van het ontbreken van adhesiemoleculen bij LAD-1?
Geen extravasatie van leukocyten → ze kunnen niet uit het bloed naar infectieplaatsen Geen goede binding aan opsonines → verminderde herkenning van bacteriën
170
Wat is het klinische gevolg van LAD-1?
Recurrente bacteriële infecties, slechte wondgenezing en afwezigheid van pusvorming.
171
Wat doet myeloperoxidase normaal?
MPO zit in de granula van neutrofielen en is belangrijk voor de vorming van reactieve zuurstofradicalen (ROS) die microben doden.
172
Wat gebeurt er bij MPO-deficiëntie?
Fagocyten kunnen geen MPO maken → verminderde intracellulaire killing van micro-organismen, vooral schimmels.
173
Wat is een veelvoorkomend gevolg bij MPO-deficiëntie?
Toegenomen gevoeligheid voor schimmelinfecties, zoals door Candida.
174
Wat is het gevolg van myeloperoxidase deficiëntie voor fagocytose?
Fagocyten kunnen pathogenen opnemen, maar door het ontbreken van myeloperoxidase kunnen ze deze niet effectief doden.
175
Wat is het kenmerk van fagocyten bij de ziekte van Chediak Higashi?
Fagocyten hebben reuze-lysosomen door een defect in het lysosomaal transportsysteem.
176
Wat is het effect van reuze-lysosomen bij Chediak Higashi op fagocytose?
De abnormale lysosomen kunnen niet goed fuseren met fagosomen, waardoor de pathogenen niet worden opgeruimd.
177
Wat is de oorzaak van chronische granulomateuze ziekte?
Fagocyten kunnen geen actieve zuurstofmetabolieten en waterstofperoxide maken.
178
Wat is het gevolg van chronische granulomateuze ziekte voor het afweersysteem?
De intracellulaire killing van pathogenen faalt, waardoor het lichaam deze inkapselt in granulomen om verspreiding te voorkomen.
179
Wat is een belangrijk verschil tussen bacteriën en schimmels op cellulair niveau?
Bacteriën zijn prokaryoten, schimmels zijn eukaryoten.
180
Welke kenmerken delen bacteriën en schimmels?
Plasmamembraan, kapselvorming, productie van sporen, en een celwand.
181
Zijn schimmels altijd heterotroof of kunnen ze ook autotroof zijn?
Schimmels zijn altijd heterotroof.
182
Wat is Cryptococcus neoformans?
Een schimmel die ziekte kan veroorzaken in mensen, met name bij immuungecompromitteerde personen.
183
Hoe beschermt C. neoformans zich in het lichaam?
Door een dik kapsel rond de gistcel te vormen.
184
Noem twee belangrijke virulentiefactoren van C. neoformans.
Het kapsel en melanine (ook mogelijk: mannoproteïnen, beta-glucanen, chitine, plasmamembraan).
185
Wat is stap 1 van het infectieverloop van C. neoformans?
De multicellulaire vorm laat gistcellen los in de omgeving.
186
Wat gebeurt er na het binnendringen van C. neoformans in de longen?
Opsonisatie vindt plaats via de alternatieve pathway van het complementsysteem.
187
Welke immuuncellen fagocyteren C. neoformans?
Neutrofielen, macrofagen en dendritische cellen.
188
Hoe helpen Th1-cellen bij de bestrijding van C. neoformans?
Ze activeren macrofagen tot verhoogde productie van ROS en lysosomale enzymen voor betere intracellulaire killing.
189
Wanneer veroorzaakt Cryptococcus neoformans symptomen bij mensen?
Alleen bij mensen met een verzwakt immuunsysteem.
190
Wat is het verschil tussen primaire en secundaire immuundeficiënties?
Primair: door genetische defecten Secundair: door externe factoren zoals ziekte of medicatie
191
Welke immuuncellen zijn vaak aangedaan bij immuundeficiënties?
T-cellen en/of B-cellen.
192
Wat zie je vaak bij B-celdeficiëntie in het bloed?
Verlaagde levels van antistoffen.
193
at zijn de twee hoofdtypen acute leukemie?
Acute lymfatische leukemie (ALL) en acute myeloïde leukemie (AML).
194
Welke 3 immuunprocessen functioneren minder goed bij leukemiepatiënten?
CD8+ T-cel gemedieerde virusbestrijding Antistofproductie tegen bacteriën Bestrijding van binnengedrongen pathogenen door neutrofiele granulocyte
195
Wat kunnen glucocorticoïden in hoge concentraties veroorzaken in immuuncellen?
Apoptose (geprogrammeerde celdood).
196
Waarom worden glucocorticoïden gebruikt bij de behandeling van leukemie?
Vanwege hun vermogen om immuuncellen te onderdrukken en apoptose te induceren, vooral in combinatie met chemotherapie.
197
Welk deel van het immuunsysteem is gevoeliger voor glucocorticoïden: het aangeboren of het adaptieve?
Het adaptieve immuunsysteem.
198
Wat is het effect van glucocorticoïden op cellen van het adaptieve immuunsysteem? .
Suppressie en cytotoxisch effect, inclusief beïnvloeding van genexpressie tijdens proliferatie.
199
Bij welk type leukemie (ALL of AML) zijn glucocorticoïden effectiever en waarom?
Bij ALL (acute lymfatische leukemie), omdat dit meer met het adaptieve immuunsysteem te maken heeft, waarop glucocorticoïden sterker inwerken.
200
Waarom hebben glucocorticoïden minder effect bij AML?
Omdat AML meer gerelateerd is aan het aangeboren immuunsysteem, dat minder gevoelig is voor glucocorticoïden.
201
Wat is een nadeel van het gebruik van glucocorticoïden bij ALL (acute lymfatische leukemie)?
De immuunsuppressieve en cytotoxische effecten van glucocorticoïden werken ook op gezonde lymfocyten, waardoor het immuunsysteem van de patiënt nog minder goed functioneert.
202
p welke drie manieren kan C. neoformans de bloed-hersenbarrière (BHB) passeren?
Paracytose Transcytose 'Trojan Horse'-mechanisme
203
Wat gebeurt er bij paracytose van C. neoformans?
C. neoformans scheidt enzymen zoals metalloprotease, mrp1 en urease uit die de verbindingen tussen endotheelcellen verzwakken, waardoor de schimmel tussen de cellen door kan bewegen.
204
Hoe werkt transcytose bij C. neoformans?
C. neoformans gebruikt hyaluronzuur in zijn kapsel om aan CD44-receptoren op endotheelcellen te binden, waarna endocytose en exocytose plaatsvinden.
205
at houdt het 'Trojan Horse'-mechanisme in bij C. neoformans?
C. neoformans reist mee in een monocyte of macrofaag, die vervolgens de bloed-hersenbarrière passeert en de schimmel naar het zenuwstelsel brengt.
206
Wat herkennen T-cellen en binnen welke context?
T-cellen herkennen kleine stukjes peptide (epitopen) binnen de context van een MHC-molecuul.
207
at is MHC-restrictie?
De voorkeur van T-cellen om een peptide alleen te herkennen in combinatie met een specifiek type MHC-molecuul.
208
Welke T-cellen reageren op welk type MHC?
CD8+ T-cellen reageren op MHC-I CD4+ T-cellen reageren op MHC-II
209
Waar komen de antigenen van MHC-I moleculen vandaan?
Uit het intracellulaire milieu (bijvoorbeeld van virussen).
210
Welke processen en eiwitten zijn betrokken bij MHC-I presentatie?
Proteasoom: knipt virale eiwitten in peptiden TAP (Transport Associated Protein): transporteert peptiden naar het ER
211
Welke cellen presenteren MHC-I?
alle kernhoudende cellen.
212
Waar komen de antigenen van MHC-II moleculen vandaan?
Uit het extracellulaire milieu.
213
Wat is de functie van het invariant chain eiwit bij MHC-II?
Houdt het MHC-II-molecuul stabiel tot het fuseert met een endosoom dat een antigeen bevat.
214
Welke cellen presenteren MHC-II?
Dendritische cellen, macrofagen en B-cellen.
215
Hoe heet het proces waarbij exogene antigenen via MHC-I worden gepresenteerd?
Kruispresentatie (cross-presentation).
216
Hoeveel transmembraandelen hebben MHC-I en MHC-II moleculen?
MHC-I heeft één transmembraandeel MHC-II heeft twee transmembraandelen
217
Wat is het verschil in de peptidenbindingsgroeve tussen MHC-I en MHC-II?
Bij MHC-I is de bindingsgroeve gesloten aan de buitenkant Bij MHC-II is de bindingsgroeve open aan de buitenkant
218
Welke peptidelengte binden MHC-I en MHC-II moleculen meestal?
MHC-I: voorkeur voor peptiden van 9 aminozuren MHC-II: voorkeur voor peptiden van 15 aminozuren
219
Waarom kan MHC-II grotere peptiden binden dan MHC-I?
Omdat de peptidenbindingsgroeve van MHC-II aan de buitenkant open is.
220
Waarin zit de variatie tussen HLA-moleculen die zorgt voor diversiteit?
: In de peptidenbindingsgroeve, waar peptiden (epitopen) aan MHC-moleculen binden.
221
Wat is het voordeel van HLA-diversiteit voor de mensheid?
Het vertraagt de verspreiding van pathogenen doordat mensen verschillend reageren op infecties.
222
Wat is een HLA-haplotype?
Het geheel aan HLA-genen dat iemand van één ouder erft.
223
Wat is de transplantatiebarrière?
Afstoting van weefsel door HLA-verschillen tussen donor en ontvanger.
224
Wat betekenen de termen polymorf en polygeen bij MHC?
Polymorf: veel verschillende allelen in de populatie Polygeen: meerdere genen coderen voor HLA binnen één individu
225
Hoeveel verschillende HLA-moleculen kan een individu maximaal tot expressie brengen?
12 HLA-moleculen (6 HLA-I en 6 HLA-II moleculen)
226
: Wat is de relatie tussen HLA-genen en auto-immuunziekten?
Sommige HLA-varianten zijn sterk geassocieerd met bepaalde auto-immuunziekten.
227
Hoe ontsnapt HIV aan herkenning door T-cellen?
Door mutaties in de peptiden die normaal aan MHC gebonden worden, of in het proteasoom/TAP-eiwit, waardoor de presentatie wordt verstoord.
228
Waar vindt centrale tolerantie plaats en wat is het doel?
In de thymus; het doel is het verwijderen van T-cellen die reageren op zelf-peptiden om auto-immuniteit te voorkomen.
229
Wat is positieve selectie in de thymus?
Selectie van T-cellen die MHC kunnen herkennen; ~90% van de T-cellen overleeft dit niet.
230
Wat gebeurt er bij negatieve selectie van T-cellen?
T-cellen die sterk reageren op zelf-peptiden worden verwijderd; ongeveer 50% van de resterende cellen valt af.
231
Wat is perifere tolerantie en wanneer treedt het op?
Het onderdrukken van T-cellen die zelf-antigenen buiten de thymus tegenkomen zonder co-stimulatie, om auto-immuniteit te voorkomen.
232
Wat gebeurt er met een T-cel die wel een zelf-peptide herkent, maar geen co-stimulatie krijgt?
De cel wordt anergisch: functioneert niet meer, maar wordt niet afgebroken.
233
Wat is de functie van het AIRE-eiwit?
Het zorgt ervoor dat weefselspecifieke antigenen in de thymus tot expressie komen om centrale tolerantie tegen orgaanspecifieke antigenen te bereiken.
234
Wat zijn triple negative en double positive T-cellen?
Triple negative: T-cellen zonder CD4, CD8 en TCR Double positive: T-cellen met zowel CD4 als CD8 vóór selectie
235
Wat zijn de eindtypes T-cellen na thymusrijping?
CD4+ T-helpercellen of CD8+ cytotoxische T-cellen.
236
Wat is indirecte herkenning bij transplantatie-afstoting?
T-cellen herkennen donor-MHC via presentatie door de eigen APC's (antigeen-presenterende cellen).
237
Wat is directe herkenning bij transplantatie?
T-cellen van de ontvanger herkennen rechtstreeks vreemde MHC-moleculen op donorweefsel.
238
Wat is directe allorecognitie?
T-cellen van de ontvanger herkennen direct het onverwerkte allogene MHC-molecuul op antigeenpresenterende cellen (APC's) van de donor.
239
Waarom kunnen T-cellen reageren op donor-MHC bij directe herkenning?
Omdat deze MHC-moleculen in de thymus van de ontvanger geen negatieve selectie hebben ondergaan.
240
Wat is indirecte allorecognitie?
APC’s van de ontvanger nemen donor-MHC op, verwerken het, en presenteren peptiden hiervan in eigen MHC-moleculen aan T-cellen.
241
Wat herkent de T-cel bij indirecte allorecognitie?
Een verwerkt peptide van donor-MHC, gepresenteerd in een eigen MHC-molecuul op een APC van de ontvanger.
242
Wat is een belangrijk verschil in co-stimulatie tussen directe en indirecte allorecognitie?
Bij directe herkenning kan co-stimulatie ontbreken, maar de T-cel kan alsnog activeren door de ‘gevaarlijke’ context van donorcellen.
243
Waarom reageert het lichaam ondanks negatieve selectie toch op donor-MHC?
Omdat donor-MHC nooit gepresenteerd is in de thymus van de ontvanger en dus onbekend is voor het immuunsysteem.
244
Wat is host-versus-graft disease (HvGD)?
Een afstotingsreactie waarbij de T-cellen van de ontvanger het donororgaan aanvallen (de gastheer valt het transplantaat aan)
245
Wat is graft-versus-host disease (GvHD)?
Een reactie waarbij T-cellen van de donor het weefsel van de ontvanger aanvallen (het transplantaat valt de gastheer aan), meestal bij een zwak immuunsysteem van de ontvanger.
246
anneer is er een verhoogd risico op GvHD?
Bij stamceltransplantaties, omdat het immuunsysteem van de ontvanger onderdrukt is.
247
Wat is graft-versus-leukemia (GvL) effect?
Een gewenste reactie waarbij donor-T-cellen tumorcellen van de ontvanger aanvallen, bijvoorbeeld na stamceltransplantatie tegen leukemie.
248
Wat is het voordeel van T-cellen meedoneren bij stamceltransplantatie?
Ze kunnen infecties bestrijden en het gewenste graft-versus-leukemia effect veroorzaken.
249
Wat is belangrijk bij orgaantransplantatie om afstoting te voorkomen?
Een zo groot mogelijk aantal HLA-matches, met name op HLA-A, HLA-B en HLA-DR.
250
Wat is het voordeel van HLA-polymorfisme op populatieniveau?
Het vertraagt de verspreiding van pathogenen, omdat een pathogeen zich moeilijker kan aanpassen aan de HLA-variatie binnen een populatie.
251
Waarom moeten pathogenen vaak opnieuw muteren bij een hoge HLA-diversiteit in de populatie?
Omdat het HLA-profiel per individu verschilt, kunnen pathogenen die ontsnapt zijn aan herkenning bij de één, alsnog gepresenteerd worden bij de ander.
252
Wat is het voordeel van HLA-polymorfisme voor een individu?
Een individu krijgt HLA-genen van beide ouders en kan daardoor meer verschillende pathogenen herkennen en presenteren, wat de kans op ziekte verkleint.
253
Waarom maakt veel variatie in MHC binnen een individu ziek worden minder waarschijnlijk?
Omdat het de kans vergroot dat het immuunsysteem een virus kan presenteren en dus herkennen en uitschakelen.
254
Waarom is een stamceltransplantatie nodig bij AML?
Bij AML verdringen myeloblasten de gezonde cellen in het beenmerg, waardoor het lichaam geen gezonde bloedcellen meer kan aanmaken.
255
Waarom helpt chemotherapie alleen niet bij AML in het beenmerg?
Chemotherapie kan het beenmerg niet volledig vernietigen, waardoor de ziekte makkelijk terugkomt.
256
Wat gebeurt er met de patiënt zolang transplantatie nog niet mogelijk is?
Symptoombehandeling met o.a. bloedtransfusies, antibiotica en medicatie ter voorbereiding op transplantatie.
257
Waarom is tijd een beperkende factor bij AML-transplantatie?
Bij uitstel verslechtert het lichaam snel en kunnen vitale organen uitvallen. Binnen 2 maanden moet transplantatie plaatsvinden.
258
Wat zijn mogelijke bronnen voor stamcellen bij transplantatie?
Beenmerg van broers/zussen Perifeer bloed Autologe transplantatie met eigen stamcellen
259
Wat is een autologe transplantatie?
Transplantatie met stamcellen van de patiënt zelf, afgenomen voor chemo/bestraling.
260
Hoeveel HLA-allelen moeten overeenkomen voor een goede match bij volwassenen? vraag goede antwoord
7/8 of 9/10 allelen moeten overeenkomen.
261
Welke HLA-genen zijn belangrijk voor matching bij transplantatie? .
HLA-A, HLA-B, HLA-DR
262
Wat is de gemiddelde tijd tussen het vinden van een donor en transplantatie?
Van dezelfde dag tot enkele weken, afhankelijk van type donor, benodigde chemokuur en ernst van de ziekte.
263
Waarom krijgt een patiënt chemotherapie of radiotherapie vóór transplantatie?
Om het eigen beenmerg te vernietigen zodat donorstamcellen zich kunnen vestigen.
264
Wat gebeurt er in de diepere voorbereiding op transplantatie bij de patiënt?
Toediening van breedspectrumantibiotica en eventuele bestraling (TBI) of chemotherapie (ATO).
265
Wat wordt er gecontroleerd aan het transplantaat vóór toediening?
Op infecties, en of T-cellen verwijderd moeten worden (depletie) om risico op GvHD te verlagen.
266
Waarom is depletie van T-cellen in het transplantaat een afweging?
T-cellen helpen tegen leukemiecellen, maar verhogen ook het risico op GvHD.
267
Wat wordt toegevoegd om stamcelgroei te stimuleren?
: Groeifactoren.
268
Welke medicijnen worden na transplantatie gegeven om GvHD te voorkomen?
Immunosuppressiva die o.a. interleukines remmen.
269
Wat is het risico van verminderde T-celactiviteit na transplantatie?
Verhoogde kans op infecties en recidief van leukemie.
270
Welke profylaxe wordt na transplantatie vaak toegepast?
Antibiotica (zoals cotrimoxazol), antivirale middelen (zoals aciclovir), en IVIG (intravenous immunoglobulin).
271
Welke stappen zijn belangrijk bij matching voor niertransplantatie?
Bloedgroepmatching Tissue typing (HLA-overeenkomsten) Crossmatch (testen op antistoffen tegen donorniercellen)
272
: Wat is het doel van een crossmatch-test? .
Hyperacute afstoting voorkomen door vooraf antistoffen tegen donor-HLA op te sporen.
273
Wanneer is voorbehandeling nodig bij een niertransplantatie?
Alleen bij een bloedgroep-incompatibele transplantatie, ook wel "door de bloedgroep heen" transplantatie genoemd.
274
Wat houdt inductietherapie in bij bloedgroep-incompatibele transplantatie?
Herhaaldelijk verwijderen van antistoffen tegen de donor-bloedgroep uit het bloed van de ontvanger voorafgaand aan transplantatie.
275
Waarom wordt een patiënt na transplantatie behandeld met immunosuppressiva?
Om afstoting van het transplantaat te voorkomen, vooral bij slechtere HLA-matches.
276
Wat is het effect van corticosteroïden bij transplantatie? bij nier
Remmen van antigeenpresentatie en T-celreactie; bij hoge dosis ook behandeling van acute afstoting.
277
Wat doen cyclosporine en tacrolimus?
Blokkeren T-celactivatie door remming van transcriptie van genen zoals IL-2; onderdrukken zo de immuunrespons.
278
Wat doet mycofenolaatmofetil?
Remt DNA-productie, waardoor gestimuleerde lymfocyten zich niet kunnen delen. Kan myelotoxiciteit veroorzaken.
279
Wat is een belangrijke bijwerking van immunosuppressiva?
Verhoogd risico op opportunistische infecties en maligniteiten, zoals CMV-reactivatie of kanker.
280
Wat is 'graft failure'?
Wanneer het getransplanteerde orgaan niet goed functioneert of volledig faalt ondanks transplantatie.
281
Wat is een allergie? A
Een immunologisch gemedieerde reactie tegen een allergeen, waarbij normale tolerantie ontbreekt.
282
Noem 3 factoren die de kans op allergie verhogen.
Genetische factoren Omgevingsfactoren Defecten in het dooreglangsysteem (bijv. huidbarrière)
283
Wat is type I-allergie en hoe snel ontstaat het?
Een acute allergie die binnen 30 minuten tot 2 uur na contact met het allergeen optreedt; IgE-gemedieerd.
284
Welke aandoeningen vallen onder type I-allergieën?
Rhinitis/sinusitis (hooikoorts) Astma Voedselallergie Latexallergie Insectenallergie Geneesmiddelallergie
285
Via welke route komt een type I-allergeen meestal binnen?
Via het slijmvlies.
286
Wat is type IV-allergie en hoe snel ontstaat het?
: Een vertraagde T-celgemedieerde reactie, die 48-72 uur na contact optreedt.
287
Wat zijn kenmerken van type IV-allergie op de huid? A
Roodheid, schilfering, jeuk en verdikking van de huid.
288
at is een contactallergie?
: Een vorm van type IV-allergie waarbij de reactie optreedt op de plek van huidcontact met het allergeen.
289
Noem 3 belangrijke contactallergenen.
Nikkel (metaal) Parfums Lijmstoffen (pleisters)
290
Wat gebeurt er bij sensibilisatie bij type IV-allergie?
Allergeen wordt gepresenteerd aan T-cellen → geheugen-T-cellen worden gevormd → bij volgende blootstelling ontstaat een cytokinereactie.
291
oe wordt een type IV-allergie meestal getest?
Met een plaktest, waarbij een stukje van het allergeen op de huid wordt geplakt om een lokale reactie te observeren.
292
Wanneer wordt de plaktest geëvalueerd?
Na 24 uur worden de pleisters verwijderd, en de reactie wordt na 48-72 uur opnieuw beoordeeld.
293
Wat is een gebruikerstest bij type IV-allergie?
De patiënt brengt het verdachte allergeen zelf dagelijks aan op de huid om een reactie uit te lokken.
294
Waarom is een goede anamnese belangrijk bij contactallergieën?
Om het juiste allergeen te achterhalen op basis van symptomen, locatie van eczeem en dagelijkse blootstelling (zoals beroep/hobby’s).
295
Hoe verloopt het mechanisme van een type I-allergie? A
Allergeen wordt gepresenteerd aan een T-cel → Th2-cel Th2-cel produceert IL-4, IL-5, IL-13 B-cel wordt plasmacel → maakt IgE IgE bindt aan mestcellen Bij herhaald contact → mestcel degranuleert → symptomen
296
Wat gebeurt er bij een tweede contact met het allergeen bij type I-allergie?
Het allergeen bindt aan IgE op mestcellen → degranulatie → snelle allergische reactie.
297
Wat is de rol van cytokines IL-4, IL-5 en IL-13 in type I-allergie? .
Ze stimuleren B-cellen om IgE te produceren en bevorderen de allergische respons.
298
vWat is sensibilisatie bij voedselallergie?
Het eerste contact met een allergeen waarbij nog geen symptomen optreden, maar het immuunsysteem wordt geactiveerd.
299
Welke symptomen kunnen optreden bij een tweede contact met het voedselallergeen?
Jeuk, galbulten, zwelling, misselijkheid, benauwdheid of shock, afhankelijk van ernst en type reactie.
300
Wat zijn de 4 ernstgraden van een gegeneraliseerde allergische reactie?
Graad 1: Huid/slijmvliezen – urticaria, angio-oedeem Graad 2: Gastro-intestinaal – misselijkheid, braken, diarree Graad 3: Respiratoir – dyspneu Graad 4: Cardiovasculair – shock, mogelijk fataal
301
Wat is het doel van een priktest?
Opsporen van IgE-gemedieerde allergie via een bultje na huidprik met allergeen; geen bewijs, enkel verhoogde kans.
302
Wat meet een bloedtest bij voedselallergie?
De hoeveelheid IgE-antistoffen tegen specifieke allergenen in het bloed.
303
Wat is de gouden standaard voor het diagnosticeren van voedselallergie?
: Voedselprovocatietest, waarbij de patiënt gecontroleerd allergenen binnenkrijgt.
304
Waarom is de voedselprovocatietest belangrijk?
Omdat priktest/bloedtest niet bewijzen of iemand ook daadwerkelijk allergisch reageert op het allergeen.
305
Wat is kruisreactiviteit bij allergie?
Allergenen die sterk op elkaar lijken kunnen elkaars allergische reactie oproepen (bijv. pollen en fruit).
306
Welke twee pinda-allergenen zijn het belangrijkst en meest voorkomend?
Ara h2 en Ara h6.
307
Welke medicatie wordt gegeven bij type I-allergie voor symptoombestrijding?
Antihistaminica Adrenalinepennen (epipen) Prednison of betamethason per inhalatie
308
Wat is immunotherapie bij allergie?
Gecontroleerde blootstelling aan toenemende doses van het allergeen om tolerantie op te bouwen.
309
oor welke allergieën is immunotherapie momenteel beschikbaar?
Voor pollen en insectengif; voor voedselallergieën is het nog in ontwikkeling.
310
Wat is allergie in de context van het immuunsysteem?
Een vorm van een ontregelde immuunrespons tegen onschuldige antigenen.
311
Welke drie prikkels kunnen een overgevoeligheidsreactie veroorzaken?
Infectieuze agentia Omgevingsantigenen (bijv. voedsel, speeksel van een kat) Lichaamseigen antigenen (auto-immuniteit)
312
Welke vier typen overgevoeligheidsreacties onderscheidt het classificatiesysteem van Gell en Coombs?
Type I: Directe reactie Type II: Celgebonden reactie Type III: Immunocomplex reactie Type IV: Vertraagde reactie
313
Welke immuuncomponenten spelen een rol bij overgevoeligheidsreacties?
Complement Immunoglobulines (IgE en IgG) Mestcellen T-cellen Macrofagen Neutrofiele granulocyten
314
Bij welke typen overgevoeligheidsreacties komen auto-immuunreacties voor?
Bij type II, III en IV (niet bij type I).
315
Wat is het immuunsysteemmechanisme bij type I hypersensitiviteit (directe allergie)?
Th2-cellen, IgE, mestcellen en eosinofielen reageren op allergenen. IgE bindt aan Fc-receptoren op mestcellen.
316
Wat veroorzaakt weefselschade bij type I hypersensitiviteit?
Wat veroorzaakt weefselschade bij type I hypersensitiviteit? Antwoord: Mestcel-mediatorafgifte (zoals histamine), en cytokine-gemedieerde ontsteking.
317
Wat is het pathologisch mechanisme bij type II hypersensitiviteit (celgebonden reactie)?
IgM of IgG antilichamen binden aan antigenen op celoppervlakken of extracellulaire matrix.
318
Hoe ontstaat schade bij type II hypersensitiviteit?
Door complementactivatie, Fc-receptor-gemedieerde activatie van neutrofielen/macrofagen, en celopsonisatie of functiestoornis.
319
Wat gebeurt er bij type III hypersensitiviteit (immuuncomplexziekten)?
Circulerende immuuncomplexen van antigeen + IgM/IgG slaan neer in bloedvatwanden.
320
Hoe leidt type III hypersensitiviteit tot schade?
Door complementactivatie en Fc-receptor-gemedieerde leukocytenactivatie, wat ontsteking veroorzaakt.
321
Wat is het immunologische mechanisme bij type IV hypersensitiviteit (vertraagde reactie)?
CD4+ T-cellen (cytokine-gemedieerde ontsteking) en CD8+ T-cellen (cytotoxische lysis). t geheugencellen th1
322
Hoe veroorzaakt type IV hypersensitiviteit schade?
Via macrofaagactivatie, directe celdoding en cytokine-afhankelijke ontstekingsprocessen.
323
Wat is sensibilisatie in de context van type I allergie?
Het eerste contact met het allergeen activeert B-cellen tot IgE-productie die zich bindt aan mestcellen, zonder directe symptomen.
324
Wat gebeurt er bij een tweede contact met het allergeen bij type I allergie?
IgE op mestcellen herkent het allergeen → mestceldegranulatie → acute allergische symptomen zoals bronchoconstrictie en vasodilatatie.
325
Wat is het kernmechanisme van een type I-reactie?
IgE-productie en degranulatie van mestcellen.
326
at gebeurt er bij de eerste blootstelling aan een allergeen? type 1
Activatie van Th2- en Tfh-cellen → stimulatie van B-cellen tot IgE-productie → IgE bindt aan FcεRI-receptor op mestcellen (sensibilisatie).
327
at is sensibilisatie bij allergie?
Het proces waarbij IgE zich bindt aan mestcellen na eerste blootstelling aan het allergeen, waardoor deze cellen klaar zijn voor snelle activatie bij herhaalde blootstelling
328
Wat gebeurt er bij herhaalde blootstelling aan het allergeen?
Activatie en degranulatie van mestcellen → afgifte van mediatoren zoals histamine, prostaglandines, leukotriënen en cytokines.
329
Welke twee fasen kent een type I-reactie?
Immediate phase: minuten na blootstelling, veroorzaakt door vasoactieve stoffen Late phase: 6–24 uur later, veroorzaakt door cytokines en aantrekken van eosinofielen
330
Welke cytokine trekt eosinofielen aan bij de late fase reactie?
IL-5
331
Wat is de rol van eosinofielen in allergische reacties?
Ze veroorzaken weefselschade door het afgeven van cytokines en proteasen.
332
Wat gebeurt er bij herhaalde blootstelling aan een allergeen bij type I allergie?
Het allergeen bindt aan IgE op mestcellen → activatie van FcεRI → intracellulaire signaalroutes → afgifte van mediatoren.
333
Welke drie hoofdgroepen mestcelmediatoren worden uitgescheiden?
Voorgevormde granulaire mediatoren (zoals histamine, proteasen) Lipidemediatoren (zoals prostaglandines, leukotriënen) Cytokines (zoals TNF)
334
Wat zijn de effecten van vasoactieve amines en prostaglandines op weefsel?
Vasodilatatie en gladde spiercontractie
335
Wat is het effect van proteasen uit mestcellen?
Weefselschade
336
Wat doen cytokines zoals TNF na mestcelactivatie?
: Zorgen voor ontsteking door recrutering van leukocyten (immuuncellen).
337
Welke antistoffen spelen een rol bij type II hypersensitiviteit?
IgG of IgM antistoffen, gericht tegen celoppervlakken of extracellulaire matrix-antigenen.
338
Hoe wordt type II hypersensitiviteit ook wel genoemd?
Antistof-gemedieerde reactie
339
Wat is het gevolg van auto-antistoffen bij type II reacties?
Weefselschade of verstoring van cellulaire functies door binding aan lichaamseigen structuren.
340
Noem drie mechanismen waardoor type II hypersensitiviteit schade kan veroorzaken.
Ontsteking door activatie van leukocyten en complement Opsonisatie en fagocytose van doelcellen Abnormale cellulaire reacties (bijv. receptoractivatie of -blokkade)
341
Wat gebeurt er bij ontsteking door antistoffen in type II reactie?
Antistoffen activeren neutrofielen/macrofagen via Fc-receptoren en complement, wat leidt tot afgifte van schadelijke stoffen zoals zuurstofradicalen.
342
Wat gebeurt er bij opsonisatie en fagocytose in type II reactie?
Antistoffen binden aan cellen, die vervolgens worden herkend en opgeruimd door fagocyten.
343
vb ziekten type 2
Myasthenia gravis: antistoffen blokkeren acetylcholinereceptoren Ziekte van Graves: antistoffen stimuleren TSH-receptor → overproductie schildklierhormoon die anemie
344
Wat is hemolytische anemie van pasgeboren baby’s?
Een type II-reactie waarbij een Rhesus-negatieve moeder IgG-antistoffen vormt tegen het Rhesus-antigeen van haar Rhesus-positieve kind, wat leidt tot afbraak van foetale erytrocyten.
345
Waarom ontstaat Rhesus-incompatibiliteit pas bij een tweede zwangerschap?
Bij de eerste zwangerschap komt het immuunsysteem van de moeder nog niet in contact met Rhesus-positieve cellen; sensibilisatie treedt pas op bij de bevalling of bij bloeduitwisseling.
346
Hoe wordt hemolytische ziekte bij Rhesus-baby’s behandeld of voorkomen?
Door de moeder passief te immuniseren met anti-Rh(D) IgG rond de bevalling, zodat het eigen immuunsysteem niet wordt geactiveerd.
347
aarom kan IgM geen schade aanrichten bij ABO-bloedgroepincompatibiliteit?
aIgM-antistoffen kunnen de placenta niet passeren, in tegenstelling tot IgG.
348
Wat is een voorbeeld van gefrustreerde fagocytose?
Wanneer antistoffen binden aan een oppervlak dat te groot is voor fagocytose (zoals bij het syndroom van Goodpasture), raken fagocyten geactiveerd en scheiden ze schadelijke enzymen uit.
349
Wat is het syndroom van Goodpasture?
Een type II-reactie waarbij antistoffen binden aan de basaalmembraan in longen en nieren, wat leidt tot ontsteking en weefselschade.
350
Wat gebeurt er bij de ziekte van Graves?
Antistoffen activeren de TSH-receptor op de schildklier → schildklier denkt dat hij gestimuleerd wordt → overactiviteit → hyperthyreoïdie.
351
Welke symptomen horen bij de ziekte van Graves?
Gewichtsverlies, warmte-intolerantie, exophthalmus (uitpuilende ogen
352
Wat zijn immuuncomplexen?
: Complexen van antigeen en antistof (meestal IgG), die normaal opgeruimd worden maar bij ophoping schade veroorzaken.
353
Wat gebeurt er als immuuncomplexen niet goed worden opgeruimd?
Ze slaan neer in weefsels → ontsteking en schade → bijv. vasculitis.
354
Wat is de rol van complement bij het opruimen van immuuncomplexen?
Complement splitst het complex en laat het binden aan erytrocyten → transport naar lever → daar worden ze door macrofagen opgeruimd.
355
eef een voorbeeld van een type III-reactieziekte.
Systemische lupus erythematosus (SLE)
356
Wat gebeurt er bij SLE?
Antistoffen vormen complexen met DNA → slaan neer in bloedvaten van organen → vasculitis en multiorgaanschade.
357
Wat is een typisch huidkenmerk bij SLE?
Vlindervormige huiduitslag op het gezicht, die verergert door zonlicht.
358
Wat is poststreptokokken-glomerulonefritis?
Een type III-reactie waarbij antistoffen tegen streptokokkencomplexen neerslaan in de nierglomeruli en ontsteking veroorzaken
359
Wat is het verschil tussen gelokaliseerde en systemische immuuncomplexziekte?
Gelokaliseerd: neerslag in één orgaan (bijv. long, huid) Systemisch: neerslag in meerdere organen (bijv. nier, huid bij SLE)
360
Welke ziekte is een klassiek voorbeeld van een systemische type III-reactie?
Systemische lupus erythematosus (SLE)
361
Wat is het gevolg van overmatige immuuncomplexvorming?
Ontstekingsziekten door activatie van leukocyten en schade aan omliggende weefsels.
362
Wat is een andere naam voor type IV allergie?
T-cel gemedieerde allergie of vertraagde type allergie
363
Wat is de belangrijkste oorzaak van type IV reacties?
Auto-immuniteit of aanhoudende reacties op microbieel- of omgevingsantigeen.
364
Welke twee T-celtypen spelen een rol in type IV reacties?
CD4+ T-cellen (Th1, Th17) → scheiden cytokines uit → activatie van macrofagen/neutrofielen CD8+ cytotoxische T-cellen → doden direct doelcellen
365
Welke cytokine is vooral belangrijk bij type IV reactie?
IFN-γ (interferon-gamma)
366
Hoe lang duurt het voordat een type IV reactie optreedt?
Twee dagen (vertraagd), omdat effector-T-cellen de plek van het antigeen eerst moeten bereiken.
367
spelen antistoffen een rol bij type IV reactie?
Nee, type IV is volledig T-cel gemedieerd.
368
Wat gebeurt er bij cytokine-gemedieerde weefselschade (A)?
CD4+ T-cellen produceren cytokines → activatie van macrofagen en neutrofielen → ontsteking en tissue injury.
369
Wat gebeurt er bij directe celdoding door T-cellen (B)?
CD8+ cytotoxische T-cellen doden doelwitcellen → cell death en tissue injury
370
Wat zijn voorbeelden van triggers voor type IV reacties?
Contactallergenen (bijv. nikkel), medicatie, plantenextracten, microbieel antigeen.
371
Hoe ontstaat nikkelallergie?
Nikkel (klein molecuul) bindt aan een carrier-eiwit (zoals albumine), wordt opgenomen door Langerhanscellen → gepresenteerd aan T-cellen → bij herhaald contact: ontstekingsreactie.
372
Wat gebeurt er bij een tweede blootstelling aan nikkel?
Snelle T-celproliferatie en ontstekingsreactie op de plek van contact door geactiveerde T-cellen.
373
Wat is de Mantouxreactie?
Een type IV-reactie die gebruikt wordt om te testen of iemand eerder in contact is geweest met tuberculose.
374
Hoe werkt de Mantouxreactie?
Tuberculine wordt in de huid ingebracht → presentatie aan geheugen-T-cellen → lokale T-celactivatie, TNF-α-productie, infiltratie van immuuncellen.
375
Wat is kenmerkend voor de Mantouxreactie op de huid?
Een dicht infiltraat van immuuncellen op de injectieplaats binnen 48–72 uur.
376
Welke ziekten vallen onder T-celgemedieerde auto-immuunziekten (type IV)?
MS, reumatoïde artritis, ziekte van Crohn, diabetes type I.
377
at gebeurt er bij diabetes type I op immunologisch niveau?
CD4+ T-cellen activeren een immuunreactie tegen β-cellen in de pancreas → β-cellen worden vernietigd → insulineproductie stopt.
378
Wat is long-lived memory in type IV reacties?
Geheugen-T-cellen die langdurig actief blijven en bijdragen aan chronisch-progressieve ontsteking.
379
Wat is het doel van anti-IgE therapie bij allergie?
Blokkeren van IgE om activatie van mestcellen te voorkomen → minder histamineafgifte en allergische symptomen.
380
Wat is type IVb hypersensitiviteit? .
Subtype van type IV waarbij Th2-cellen door dendritische cellen worden gestimuleerd → cytokineproductie → weefselschade.
381
Wat is type V hypersensitiviteit?
Reacties waarbij antistoffen binden aan receptoren van lichaamseigen cellen, met als gevolg activering of blokkade van die receptoren.
382
Geef een voorbeeld van een type V ziekte.
Myasthenia gravis (receptorblokkade) of ziekte van Graves (receptoractivatie).
383
Hoe kan een eindig genoom reageren op een vrijwel oneindig aantal antigenen?
Diversiteit in V(D)J-gensegmenten Recombinatie van gensegmenten Combinatie van zware en lichte ketens Somatische hypermutatie
384
Wat is somatische hypermutatie?
Puntmutaties in de variabele regio van antistofgenen die ontstaan na contact met antigeen, vooral in de lymfeklieren.
385
Wat is het eerste antilichaam dat gevormd wordt bij antigeencontact?
IgM
386
Wat gebeurt er later in de immuunrespons met betrekking tot antistoffen?
Class switch naar IgG, dat specifieker en effectiever is.
387
Wat is het effect van de affiniteitsrijping van antistoffen?
: Hogere affiniteit → sterkere binding aan antigeen → krachtigere immuunrespons.
388
Welke cellen zijn actief in vroege versus latere fasen van de immuunrespons?
Vroeg: neutrofielen, macrofagen Laat: lymfocyten
389
Welke antistof is betrokken bij type I?
IgE
390
Welke antistoffen zijn betrokken bij type II?
IgG en IgM
391
Welke effectorcellen zijn betrokken bij type II?
Fagocyten, NK-cellen, complement, macrofagen
392
Wat zijn voorbeelden van type II reacties?
Transfusiereactie, Rhesus-incompatibiliteit, Pemphigus, myasthenia gravis
393
Wat is het doelwit bij type II reacties?
: Antigenen op lichaamseigen cellen
394
Wat zijn voorbeelden van type III reacties?
Arthusreactie, boerenlong, SLE, lepra, hepatitis, poststreptokokken glomerulonefritis
395
at veroorzaakt schade bij type III reacties?
Circulerende immuuncomplexen
396
Welke antistoffen spelen een rol bij type III?
IgG en IgM
397
Welke effectorcellen zijn betrokken bij type III?
Neutrofiele granulocyten, complement, macrofagen
398
Spelen antistoffen een rol bij type IV reacties?
Nee
399
Welke cellen zijn betrokken bij type IV?
Th-cellen, macrofagen, neutrofielen, ontstekingsmediatoren
400
Welke T-helpercellen spelen een centrale rol in allergische reacties (type I)?
Th2-cellen
401
Welke cytokines van Th2-cellen stimuleren IgE-productie?
Interleukine 4 (IL-4) en Interleukine 13 (IL-13)
402
Wat is nodig voor B-cellen om IgE te produceren?
Klasseswitching van B-cellen naar IgE-producerende plasmacellen, gestimuleerd door Th2-cytokines.
403
Welk adhesiemolecuul wordt geactiveerd bij allergische ontstekingsinfiltratie?
VCAM-1 op endotheel
404
Welke rol speelt IL-5 in allergie?
Activeert en stimuleert eosinofiele granulocyten (leukocyten)
405
Welke T-helperrespons is gewenst bij intracellulaire infecties (i.p.v. allergie)?
Th1-respons, die IFN-γ produceert en cytotoxische T-cellen en macrofagen activeert.
406
Wat is de onderliggende oorzaak van type I overgevoeligheidsreacties?
Ontregelde T-cel stimulatie, vooral door selectieve cytokineproductie of verkeerde herkenning van allergenen door T-cellen.
407
Wat kan de rol zijn van B-cellen in allergieontwikkeling?
Een verhoogde intrinsieke capaciteit om IgE-antistoffen te produceren.
408
Wat is het belangrijkste mechanisme van de vroege allergische respons?
Mestceldegranulatie → afgifte van histamine en andere mediatoren.
409
Wat gebeurt er bij de late allergische respons?
Infiltratie van ontstekingscellen zoals geactiveerde leukocyten.
410
Wat is de werking van adrenaline (Epipen) bij anafylaxie?
Verwijdt de luchtwegen, verhoogt bloeddruk, vernauwt bloedvaten en verbetert ademhaling.
411
Wat is het doel van immunotherapie bij allergie?
: Tolerantie opbouwen voor het allergeen en IgE-gemedieerde respons verminderen.
412
Welke veranderingen treden op in T-cellen bij succesvolle immunotherapie? 4
Inductie van Treg-cellen Verschuiving van Th2 → Th1-subsets Toename IgG4 Verminderde IgE-binding aan mestcellen
413
Welke cytokine is betrokken bij het verminderen van allergische respons tijdens immunotherapie?
IL-10
414
hoe krijg je extracellulaire bacterien weg
fagocytose = opname, daarna killen degradatie door lysosomen practicum aantekeningen kirsten: bij kapsel opsonisatie nodig b cellen nodig voor antistoffen t helpercel probleem heb je ook geen antistoffen bij hiv, cd4 minder, latente infecties kunnen voorkomen. gordelroos zit op meerdere dermatomen. Hemofilus influeanze, b cellen doen het niet, want het is een bacterie. je wordt er tegen gevaccineerd. gemeenschappelijke kenmerk is dat vaccinaties gekapselde bacterien zijn ook als je werkende b en t cellen hebt kan er een probleem zijn bij bijv de antistoffen
415
wat zorgt voor tolerantie bij immunotherapie naast herhaaldeijke blootstelling, het proces erachter
de th2 cellen worden vervangen door th1 cellen hierdoor minder ige productie
416
in welke stappen verloopt ene hiv infectie
1. infectie epitheel genitalien 2. infectie dendritische cellen en macrofagen met cd4 op oppervlak 3. migratie lymfeklier 4. infectie cd4 t helpercellen
417
hoe verloopt de reactie van cellen bij een zwangerschap t reg th1 th2 b cellen cellen inate immunity
t reg: sterker th1: zwakker th2: sterker b cellen: geen verschil cellen inate immunity: geen verschil
418
welke cellen spelen een rol in alle type allergische reacties
1. mestcellen, cytokine, neutrofielen 2. complement, macrofagen, cytokine 3. complement en leukocyten 4. t cellen, macrofagen, cytokine
419
leg uit waarom th2 belangrijk is bij allergie
scheiden il 4 5 en 13 uit 4 en 13: inductie klasseswitch ige 5: uitrijping en activatie leukocyten