week 6: text analysis Flashcards
(65 cards)
1
Q
form
A
vorm, structuur
2
Q
structure
A
strcutuur, opbouw
3
Q
function
A
functie
4
Q
describe
A
beschrijven
5
Q
description
A
beschrijving
6
Q
contrast
A
contrast, tegenstelling
7
Q
provides a strong contrast to
A
contrasteert sterk
8
Q
contrast (verb)
A
vergelijken, naast elkaar leggen
9
Q
criticize
A
bekritiseren
10
Q
criticism
A
kritiek, recensie, bespreking
11
Q
critic
A
criticus, recensent
12
Q
review
A
recensie, bespreking, bespreken
13
Q
interpret
A
interpreteren, verklaren
14
Q
interpretation
A
interpretatie, verklarende uitleg
15
Q
analysis
A
analyse
16
Q
text analysis
A
tekstanalyse
17
Q
analyse
A
analyseren
18
Q
characterize
A
karakteriseren
19
Q
characterization
A
karakterisering
20
Q
plot
A
plot, intrige
21
Q
action
A
handeling
22
Q
conflict
A
conflict
23
Q
ending
A
einde
24
Q
concept
A
concept, opzet
25
subject
onderwerp
26
theme
thema
27
setting
setting, achtergrond
28
atmosphere
sfeer
29
mood
stemming
30
suspense
spanning
31
climax
climax, hoogtepunt
32
anticlimax
anticlimax
33
stereotype
stereotype
34
protagonist
hoofdfiguur
35
antagonist
tegenspeler
36
villain
schurk, boosdoener
37
style
stijl
38
tone
toon
39
symbol
symbool
40
stylistic
stilistisch
41
personification
personificatie
42
allude
zinspelen
43
allusion
zinspeling
44
euphemism
eufemisme
45
analogy
analogie
46
paraphrase
parafrase
47
symbolize
symboliseren
48
exaggerate
overdrijven
49
exaggeration
overdrijving
50
hyperbole
hyperbool
51
understatement
understatement
52
description
beschrijving
53
argument
betoog, redenering
54
instruction
aanwijzing, instructie
55
discourse
teksteenheid
56
mode of discourse
gesprekstype
57
narration
vertelling
58
persuasion
overtuiging, overreding
59
rhetoric
redekunst, retoriek
60
rhetorical
retorisch
61
diction
woordkeuze, dictie
62
register
taalregister, bepaald taalgebruik
63
literal
letterlijk
64
figurative
figuurlijk
65
connotation
connotatie, gevoelswaarde
