werkwoorden uitzonderingen Flashcards
(19 cards)
1
Q
bederven
A
bedierf, bedorven
2
Q
benijden
A
benijdde, benijd
3
Q
bevallen
A
beviel, bevallen
4
Q
bevelen
A
beval/bevalen, bevolen
5
Q
bidden
A
bad, gebeden
6
Q
breien
A
breide, gebreid
7
Q
gelden
A
gold, gegolgen
8
Q
genezen
A
genas, genezen
9
Q
hangen
A
hing, gehangen
10
Q
heffen
A
hief, geheven
11
Q
hijsen
A
hees, gehesen
12
Q
kunnen
A
kon, gekund
13
Q
scheppen
A
shiep, geschapen
14
Q
slaan
A
sloeg, geslagen
15
Q
varen
A
voer, gevaren
16
Q
vouwen
A
vouwde, gevouwen
17
Q
wijten
A
weet, geweten
18
Q
zweren (eed afleggen)
A
zwoer, gezworen
19
Q
zweren (etteren)
A
zwoer, gezweerd