15 Fähigkeiten, Verhalten, Handeln Flashcards

(37 cards)

1
Q

in staat zijn om

A

in der Lage sein

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

kunnen omgaan

A

zurechtkommen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

redden

A

schaffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

geschikt zijn

A

sich eignen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

getalenteerd

A

begabt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

handig, vaardig

A

geschickt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

de aard, de natuur

A

die Art

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

de manier, de wijze

A

die Art und Weise

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

de situatie, de toestand, de omstandigheden

A

die Lage

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

wennen, gewend raken

A

sich gewöhnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

omgaan

A

umgehen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

in actie komen

A

tätig/aktiv werden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

de daad

A

die Tat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

uitvoeren, afhandelen, doen

A

erledigen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

iemand iets laten doen

A

jemanden etwas machen lassen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

gebruiken

17
Q

gebruiken, toepassen, aanwenden

18
Q

voornemens zijn

A

beabsichtigen

19
Q

de bedoeling, het voornemen, de opzet

20
Q

definitief, voorgoed

21
Q

beslissen, een besluit nemen

22
Q

een beslissing nemen

A

sich entscheiden

23
Q

besluiten

A

(sich) entschließen

24
Q

een besluit nemen

A

einen Entschluss fassen

25
besluiteloos, weifelend
unentschieden | unentschlossen
26
onbeslit, gelijk (sport)
unentschieden
27
acht slaan, letten
achten
28
zich inspannen, zijn best doen
sich anstrengen
29
de moed
der Mut
30
de verantwoordelijkheid, verantwoording
die Verantwortung
31
verantwoordelijk
verantwortlich
32
bereid zijn
bereit sein
33
regelen, arrangeren
einrichten | arrangieren
34
verhinderen, voorkomen
verhindern
35
opgeven
aufgeben | resignieren
36
afstand doen van
verzichten
37
voorkomen
vermeiden