19 Rund um den Sport Flashcards
(33 cards)
1
Q
de sport(soort)
A
die Sportart
2
Q
de ronde
A
die Runde
3
Q
het sportveld
A
der Sportplatz
4
Q
de (sport)hal, de zaal
de gymzaal
A
die (Sport)Halle
die Turnhalle
5
Q
de sportschool
A
das (Fitness)studio
6
Q
begeleiden
A
betreuen
7
Q
de training
A
das Training
8
Q
beslist, per se
A
unbedingt
9
Q
soortgelijk, vergelijkbaar
A
ähnlich
10
Q
de goede conditie
de conditie
A
die Fitness
die Kondition
11
Q
de prestatie
A
die Leistung
12
Q
Op uw plaatsen - klaar - af!
A
Auf die Plätze - fertig - los!
13
Q
het team, de ploeg
A
die Mannschaft
14
Q
het olympische team
A
das Olympiateam
15
Q
de tegenstander, de tegenpartij
A
der Gegner
16
Q
het record
A
der Rekord
17
Q
de kampioen
A
der Meister
18
Q
de Olympische Spelen
A
die Olympiade
die Olympischen Spiele
19
Q
voorstaan
A
führen
20
Q
de overwinning, zege
A
der Sieg
21
Q
verslaan
A
schlagen
22
Q
puur toeval
A
reiner Zufall
23
Q
gelijk spel
A
unentschieden
24
Q
het resultaat
A
das Ergebnis
25
eindigen, aflopen
ausgehen
26
wedden, gokken
wetten
27
het golf
das Golf
28
het grasveld, het gazon
der Rasen
29
de voetbalwedstrijd, de voetbalmatch
das Fußballspiel
30
de keeper, de doelman
der Torwart
31
zeilen
segeln
32
de surfplank
das Surfbrett
33
schaatsen
Eislaufen
