30 Wirtschaft und Finanzen Flashcards

(110 cards)

1
Q

rendabel, economisch

A

wirtschaftlich

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

winstgevend

A

gewinnbringend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

in economische termen denken

A

wirtschaftlich denken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

de behoefte, het benodigde

A

der Bedarf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

de monetaire crisis, de valutacrisis

A

die Währungskrise

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

het aanbod

A

das Angebot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

de vraag

A

die Nachfrage

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

vraag en aanbod

A

Angebot und Nachfrage

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

de competitie, de concurrentie

A

die Wettbewerb

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

het verbruik, de consumptie

A

der Konsum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

het verbruik

A

der Verbrauch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

de branche, de bedrijfstak

A

die Branche

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

het tekort

A

das Defizit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

het personeel

A

die Belegschaft

das Personal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

de zakenman

A

der Geschäftsmann

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

zakenmensen

A

Geschäftsleute

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

commercieel, handels-

A

kaufmännisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

de salariskosten

A

die Lohnkosten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

de factuur

A

die Rechnung

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

een rekening vereffenen

A

eine Rechnung begleichen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

de aanmaning

A

die Mahnung

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

de consument

A

der Verbraucher

der Abnehmer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

de bankrekening, de betaalrekening

A

das Konto

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

de spaarrekening

A

das Sparkonto

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
de rekening voor hulpacties
das Spendenkonto
26
de girorekening, de betaalrekening
das Girokonto
27
van de rekening afschrijven
vom Girokonto abbuchen
28
(geld) opnemen
abheben
29
de overschrijving
die Überweisung
30
het spaarbankboek, de spaarrekening
das Sparbuch
31
de rente
der Zins
32
het tarief, de leges
die Gebühr
33
kosteloos, vrij van leges
gebührefrei
34
tegen betaling
gebührenpflichtig
35
de cheque
der Scheck
36
vrijgesteld, kwijtgescholden
befreit
37
innen, inwisselen
einlösen
38
het aandeel
die Aktie
39
de aansprakelijkheidsverzekering
die Haftpflichtversicherung
40
de bijdrage, de leges, de premie
der Beitrag
41
aan geld komen
zu Geld kommen
42
bulken van het geld
im Geld schwimmen
43
het contante geld
das Bargeld
44
de geld-, pinautomaat
der Geldautomat
45
de bank-, pinpas
die EC-Karte
46
de bank
die Bank
47
de spaarbank
die Sparkasse
48
de lening, de krediet
der Kredit
49
een lening afgesloten
einen Kredit aufgenommen
50
een lening afbetalen
einen Kredit abbezahlen
51
de bankcode, het bankcodenummer
die Bankleitzahl
52
de creditcard
die Kreditkarte
53
storten, overmaken
einzahlen
54
het bewijs, de bon
der Beleg
55
de btw, de belasting toegevoegde waarde
die Mehrwertsteuer
56
de korting
der Rabatt
57
de waarde
der Wert
58
het bankbiljet, het briefje
der Geldschein
59
de Zwitsere frank
der Schweizer Franken
60
uitgeven, betalen
ausgeben
61
lenen | borgen
leihen | borgen
62
beleggen
anlegen
63
in termijnen betalen
in Raten zahlen
64
voldoende zijn
ausreichen
65
sparen | geld opzijlegen
sparen | geld opzijleggen
66
de termijn
die Frist
67
de importeur
der Importeur
68
de handelaar
der Händler
69
de order, de bestelling
der Auftrag | die Bestellung
70
aan huis leveren
ins Haus liefern
71
de verzending | de levering
der Versand | die Lieferung
72
de goederen, de producten | de (koop)waar, het artikel
die Lieferung | die Ware
73
transporteren, vervoeren
transportieren | befördern
74
het merk
die Marke
75
het merkartikel
der Markenartikel
76
de fabriek, het bedrijf
die Fabrik | das Werk
77
het product
das Produkt
78
de productie | de vervaardiging
die Produktion | die Herstellung
79
de (lopende) band
das Fließband
80
vervaardigen | produceren
herstellen (an)fertigen produzieren
81
opstellen
erstellen
82
het toestel, het apparaat
das Gerät
83
de batterij
die Batterie
84
machinaal
maschinell
85
de handleiding
die Bedienungsanleitung
86
de gebruiksaanwijzing
die Gebrauchsanweisung
87
het (stuk) gereedschap
das Werkzeug
88
de tang
die Zange
89
de spijker
der Nagel
90
de schroef
die Schraube
91
de schroevendraaien
der Schraubenzieher
92
de gereedschapskist
die Werkzeugkiste
93
het koord, het touw
die Schnur
94
de landbouw
die Landwirtschaft
95
de boer
der Bauer | der Landwirt
96
boeren-, landbouw-
bäuerlich
97
de boerin
die Bäuerin | die Landwirtin
98
de boerderij | het landbouwbedrijf
der Bauernhof | der landwirtschaftliche Betreib
99
de oogst
die Ernte
100
zaaien
säen
101
het zaad, zaaigoed
die Saat
102
de akker, het land
der Acker
103
het vee
das Vieh
104
de stal
der Stall
105
telen, kweken, fokken
züchten
106
de teelt, de kwekerij, de fokkerij
die Zucht
107
het varken
das Schwein
108
de varkenshouderij
die Schweinehaltung
109
de rundveehouderij
die Rinderhaltung
110
het katoen
die Baumwolle