15 September Flashcards
(60 cards)
1
Q
Annerkennung
A
Goedkeuring
2
Q
Ansicht
A
Opvatting
3
Q
Ansonsten
A
Verder, voor het overige
4
Q
Anstrengen sich -> anstrengung
A
Zich inspannen, inspanning
5
Q
Ärgern (sich), ärger
A
Zich ergeren, ergernis
6
Q
Art
A
Aard, soort
7
Q
Aufenthalt
A
Verblijf
8
Q
Aufklären
A
Ophelderen
9
Q
Aufmerksam
A
Aandachtig
10
Q
Aufregend -> aufregung
A
Opwindend, opwinding
11
Q
Ausbildung
A
De opleiding
12
Q
Ausdehnen (sich)
A
Uitstrekken (zich)
13
Q
Ausgezeichnet
A
Uitstekend
14
Q
Ausland (o)
A
Buitenland
15
Q
Ausmaß
A
Omvang
16
Q
Ausnahme
A
Uitzondering
17
Q
Ausreichen
A
Voldoende zijn
18
Q
Ausschließlich
A
Uitsluitend
19
Q
Außer
A
Behalve, afgezien van..
20
Q
Außerdem
A
Bovendien
21
Q
Auswertung
A
Evaluatie
22
Q
Bald-eher-am ehesten
A
Gauw- eerder - het eerst
23
Q
Beachten
A
Letten op
24
Q
Bedeuten -> bedeutung
A
Betekenen -> betekenis
25
Bedingung -> (un)bedingt
Voorwaarde -> (on)voorwaardelijk
26
Bedürfnis
De behoefte
27
Beeilen (sich)
Zich haasten
28
Begegnen (+3)
Ontmoeten
29
Begeisterung -> begeistert
Enthousiasme -> enthousiast
30
Begründen -> begründung
Beredeneren, motiveren -> motivatie
31
Aber, doch
Echter, maar
32
Abenteur, erlebnis
Avontuur
33
Ablehnen -> ablehnung
Afwijzen, afkeuren -> afkeuring
34
Absatz
Alinea
35
Abscheulich
Afschuwelijk
36
Absicht
Doel
37
Achten auf
Letten op
38
Ähnlich
Vergelijkbaar
39
Allerdings
Echter
40
Allmählich
Langzamerhand
41
Als
Toen
42
Also
Dus
43
Andenken
Souvenir
44
Angeblich
Naar men zegt
45
Anlagen
Plantsoen
46
Behaupten -> behauptung
Beweren -> bewering
47
Beispiel; zum, Z.B.
Voorbeeld; bijv.
48
Beißen
Bijten
49
Bekommen
Krijgen
50
Belegen (nachweisen)
Aantonen, bewijzen
51
Benehmen
Gedrag
52
Bequem
Geriefelijk
53
Bereich
Gebied (figuurlijk)
54
Beschränkung
Beperking, afzwakking
55
Bestätigung, bestätigen
Bevestiging, bevestigen
56
Bestehen
Slagen (examen)
57
Bestimmen
Bepalen
58
Bestimmt
Beslist
59
Betonung
Nadruk (benadrukken)
60
Beträchtlich
Aanzienlijk
