Periode 4 Du-NL Flashcards
(34 cards)
1
Q
Ausstatten
A
Uitrusten
2
Q
Während
A
Terwijl
3
Q
Lindern
A
Verzachten, verlichten
4
Q
Die Leidenschaft
A
De passie
5
Q
Die Daten
A
De gegevens
6
Q
Der Hubschrauber
A
De helikopter
7
Q
Fassen
A
Pakken
8
Q
Das Erdgeschoss
A
De begane grond
9
Q
Der Schmuck
A
De sieraden
10
Q
Winzig
A
Heel klein
11
Q
Verhaften
A
Arresteren
12
Q
Der Staatsanwalt
A
De officier van justitie
13
Q
Einst
A
Eens, ooit
14
Q
Die Wende
A
De omwenteling na de val van de berlijnse muur
15
Q
Der Aufwand
A
De kosten, de uitgaven
16
Q
Spenden
A
Geven, schenken
17
Q
Die Behörde
A
De instantie
18
Q
Bislang
A
Tot nu toe
19
Q
Sich trauen
A
Durven
20
Q
Der Sanitäter
A
De EHBO-er
21
Q
Aufgeregt
A
Opgewonden
22
Q
Der Zeuge
A
De getuige
23
Q
Der Krebs
A
De kanker
24
Q
In der Lage sein
A
In staat zijn
25
Die Geschwindigkeit
De snelheid
26
Ankündigen
Bekendmaken
27
Erwischen
Pakken, betrappen
28
Erlauben
Toestaan
29
Das Lokal
Het café
30
Der Rentner
De gepensioneerde
31
Einschließlich
Inclusief, inbegrepen
32
Zusätzlich
Extra
33
Nachvollziehen
Nagaan
34
Ausschließlich
Uitsluitend
