Periode 3 du-nl Flashcards
(35 cards)
1
Q
Ähnlich
A
Soortgelijk
2
Q
Verwenden
A
Gebruiken
3
Q
Die Begründung
A
De reden
4
Q
Bisher
A
Tot nu toe
5
Q
Der Alltag
A
Het dagelijks leven
6
Q
Die Heimdt
A
Het geboorteland
7
Q
Erfolgreich
A
Succesvol
8
Q
Zögern
A
Aarzelen
9
Q
Außer
A
Behalve
10
Q
Die Liga
A
De competitie
11
Q
Achten auf
A
Letten op
12
Q
Begeistert
A
Enthousiast
13
Q
Überfordert
A
Overvraagd
14
Q
Hingegen
A
Daarentegen
15
Q
Quatsch!
A
Onzin!
16
Q
Eher
A
Eerder, liever
17
Q
Anständig
A
Fatsoenlijk
18
Q
Der Anlass
A
De aanleiding
19
Q
Der Berufstätige
A
De werkende
20
Q
Das fieber
A
De koorts
21
Q
Kämpfen
A
Vechten
22
Q
Schätzen
A
Waarderen
23
Q
Die Rücksicht
A
Het rekening houden met anderen
24
Q
Sich beteiligen
A
Deelnemen
25
Kaum
Nauwelijks
26
Und zwar
En wel
27
Aus Versehen
Per ongeluk
28
Der Obdachlose
De dakloze
29
Klar
Duidelijk
30
Das Schnäppchen
Het koopje
31
Zocken
Gamen
32
Ebenfalls
Ook, eveneens
33
der Reiz
De charme, het mooie
34
Die Art
De manier
35
Die Steigerung
De versterking
