Periode 4 NL-Du Flashcards
(79 cards)
1
Q
De douane
A
Der Zoll
2
Q
De elektricien
A
Der Elektriker
3
Q
Het legitimatiebewijs
A
Der Ausweis
4
Q
De identiteitskaart
A
Der Personalausweis
5
Q
De misdadiger
A
Der Verbrecher
6
Q
Het loket
A
Der Schalter
7
Q
De kapper
A
Der Friseur
8
Q
De politieagent
A
Der Polizist (-en)
9
Q
De schade
A
Der Schaden
10
Q
Het tarief, de prijs
A
Der Tarif
11
Q
De aangifte
A
Die Anzeige
12
Q
Het bericht
A
Die Nachricht
13
Q
De bank (geld)
A
Die Bank
14
Q
De inlichting
A
Die Auskunft (-e)
15
Q
De kassa
A
Die Kasse
16
Q
De openingstijd
A
Die Öffnungszeit
17
Q
De straf, de boete
A
Die Strafe
18
Q
De toestemming
A
Die Erlaubnis
19
Q
Het buitenland
A
Das Ausland
20
Q
Het document
A
Das Dokument
21
Q
Het formulier
A
Das Formular
22
Q
De geldrekening
A
Das Konto (Konten)
23
Q
Het pakje
A
Das Päckchen
24
Q
De postbus
A
Das Postfach (-er)
25
De papieren
Die Papiere
26
Afhalen
Abholen
27
(Be)straffen
Bestrafen
28
Bevestigen
Bestätigen
29
Controleren
Kontrollieren
30
Een aanvraag indienen
Einen Antrag stellen
31
Geld opnemen
Geld abheben - abgehoben
32
Invoeren
Einführen
33
Invoerrechten betalen
Zoll bezahlen
34
Invullen
Ausfüllen
35
Kiezen
Wählen
36
Krijgen voor
Bekommen für - bekommen
37
Krijgen, ontvangen
Erhalten - erhalten
38
Meenemen
Mitnehmen - mitgenommen
39
Sparen
Sparen
40
Stelen
Stehlen - gestohlen
41
Tanken
Tanken
42
Overmaken
Überweisen - überwiesen
43
Geldig
Gültig
44
De ambulance
Der Krankenwagen
45
Het antwoordapparaat
Der Anrufbeantworter
46
De dode
Der Tote (-n)
47
De envelop
Der (Brief)Umschlag
48
De gewonde
Der Verletzte(-n)
49
De installateur
Der Installateur
50
De monteur
Der Mechaniker
51
De postbode
Der Briefträger
52
De schilder
Der Maler
53
Het telefoontje
Der Anruf
54
Het verkeer
Der Verkehr
55
De winst
Der Gewinn
56
De accu
Die Batterie
57
De autogarage
Die Autowerkstatt(-en)
58
De brandweer
Die Feuerwehr
59
Het geweld
Die Gewalt
60
De pech
Die Panne
61
De rem
Die Bremse
62
De reparatie
Die Reparatur
63
De veiligheid
Die Sicherheit
64
De verbinding
Die Verbindung
65
De verwonding
Die Verletzung
66
Het apparaat
Das Gerät
67
Het mobieltje
Das Handy
68
Het parkeerverbod
Das Parkverbot
69
Bereiken
Erreichen
70
Blijven staan
Stehen bleiben - geblieben
71
Krijgen
Kriegen
72
Opgeven
Aufgeben - aufgegeben
73
Opnemen (telefoon)
Abnehmen - abgenommen
74
Remmen
Bremsen
75
Uitvoeren
Ausführen
76
Verbinden
Verbinden - verbunden
77
Wegslepen
Abschleppen
78
Gewond
Verletzt
79
Sociaal
Sozial
