2. het menselijk lichaam Flashcards
(293 cards)
1
Q
het lichaam
A
il corpo
2
Q
lichamelijk
A
corporale
3
Q
het bot, het been
A
l’osso
4
Q
bot-, been-
A
osseo, ossea
5
Q
de huid
A
la pelle
6
Q
het lichaamshaar
A
il pelo
7
Q
de haar
A
il capello
8
Q
de wenkbrauw
A
il sopracciglio
9
Q
het ooglid
A
la palpebra
10
Q
de wimper
A
il ciglio
11
Q
het bloed
A
il sangue
12
Q
de spier
A
il muscolo
13
Q
spier-, musculair
A
muscolare
14
Q
de ader
A
la vena
15
Q
de zenuw
A
il nervo
16
Q
het zenuwstelsel
A
il sistema nervoso
17
Q
het hoofd
A
la testa
18
Q
de hersenen
A
il cervello
19
Q
het gezicht
A
la faccia
20
Q
de wang
A
la guancia
21
Q
gezwollen, dik
A
gonfio, gonfia
22
Q
opblazen
A
gonfiare
23
Q
het voorhoofd
A
la fronte
24
Q
de slaap
A
la tempia
25
de mond
la bocca
26
de tand, de kies
il dente
27
weghalen, trekken
togliere
28
de lip
il labbro
29
lippen
le labbra
30
de tong
la lingua
31
de bovenkaak
la mascella superiore
32
de onderkaak
la mandibola
33
de kin
il mento
34
het gezicht
il viso
35
het gezicht
il volto
36
bruin
abbronzato, abbronzata
37
de hals, de nek
il collo
38
de keel, de hals
la gola
39
de schouder
la spalla
40
achter iemands rug om
alle spalle di
41
de borst
il petto
42
de rug
la schiena
43
de wervelkolom
la colonna vertebrale
44
de borst, de boezem
il seno
45
de borstkas
il torace
46
de arm
il braccio
47
de hand
la mano
48
de vinger
il dito
49
de duim
il pollice
50
de wijsvinger
l'indice
51
de middelvinger
il dito medio
52
de ringvinger
l'anulare
53
de pink
il mignolo
54
de vuist
il pugno
55
de elleboog
il gomito
56
de nagel
l'unghia
57
het been
la gamba
58
de knie
il ginocchio
59
de voet
il piede
60
de teen
il dito del piede
61
het zitvlak, het achterwerk
il sedere
62
de heup, het heupgewricht
l'anca
63
de heup, de zij
il fianco
64
het middel, de taille
la vita
65
de dij
la coscia
66
het scheenbeen
la tibia
67
het kuitbeen
il perone
68
het dijbeen
il femore
69
de hiel
il calcagno
70
het organisme
l'organismo
71
het orgaan
l'organo
72
het hart
il cuore
73
hart-
cardiaco, cardiaca
74
de buik
il ventre
75
de lever
il fegato
76
de maag
lo stomaco
77
de nier
il rene
78
de darm
l'intestino
79
darm-
intestinale
80
de buik, het buikje
la pancia
81
de long
il polmone
82
long-, polmonair
polmonare
83
ademen
respirare
84
de adem
il respiro
85
stikken
soffocare
86
de liefde
l'amore
87
het gevoel
il sentimento
88
liefdes-, romantisch
sentimentale
89
op iemand verliefd worden
innamorarsi di qu
90
verliefd
innamorato, innamorata
91
heteroseksueel
eterosessuale
92
homoseksueel
omosessuale
93
homo, gay
gay
94
lesbisch
lesbica
95
de man
l'uomo
96
de vrouw
la donna
97
het geslacht, de seks
il sesso
98
vrijen, met iemand naar bed gaan
far l'amore con qu
99
het condoom
il preservativo
100
de anticonceptie
la contraccezione
101
de anticonceptiepil
la pillola (contraccettiva)
102
de abortus
l'aborto
103
het zich laten aborteren
abortire, abortisco
104
het veilig vrijen
il sesso sicuro
105
de zaadbal, de testikel
il testicolo
106
de eierstok
l'ovaia
107
de penis
il pene
108
de vagina
la vagina
109
de geslachtsorganen
gli organi genitali
110
de baarmoeder
l'utero
111
het kind, het jongetje
il bambino
112
het jonge meisje
la bambina
113
de jongen
il ragazzo
114
het meisje
la ragazza
115
de jongere
il giovane, la giovane
115
jong
giovane
116
volwassen
adulto, adulta
116
de jeugd
la gioventù
117
de ouderdom
la vecchiaia
117
de volwassene
l'adulto, l'adulta
118
oud
vecchio, vecchia
119
ouder worden
invecchiare
119
de maagd
la vergine
120
de puberteit
la pubertà
120
de menstruatie
la mestruazione
121
de overgang, de menopauze
la menopausa
121
de bevruchting
fecondare
121
geboren worden
nascere
121
de geboorte
la nascita
121
het leven
la vita
122
levend
vivo, viva
122
het geslachtsverkeer
il rapporto sessuale
122
voortbrengen, verwekken, baren
generare
122
zwanger
incinta
122
rijpen, rijp worden
maturare
122
de bevalling
il parto
122
de zwangerschap
la gravidanza
123
dodelijk, sterfelijk
mortale
123
sterven, doodgaan
morire
123
dood, overleden
morto, morta
123
de dood
la morte
124
het graf
la tomba
125
het overlijden, het sterfgeval
il decesso
126
de begrafenis, de uitvaart
il funerale
127
begraven
seppellire, seppellisco
128
de begrafenis
la sepoltura
129
het kerkhof
il cimitero
130
de zelfmoord, de zelfdoding
il suicidio
131
het oog
l'occhio
132
zien
vedere
133
het gezichtsvermogen
la vista
134
de bril
gli occhiali
135
de opticien
l'ottico
136
optisch, gezichts-
ottico, ottica
137
de verrekijker
il binocolo
138
blind
non vedente
139
blind
cieco, cieca
140
de blindheid
la cecità
141
de blik
lo sguardo
142
werpen
gettare
143
uitwisselen
scambiarsi
144
de neus
il naso
145
neus, nasaal
nasale
146
ruiken
sentire
147
het oor
l'orecchio
148
het gehoor
l'udito
149
doof
non udente
150
doof
sordo, sorda
151
de doofheid
la sordità
152
horen, voelen, ruiken, gewaarworden
sentire
153
stom
muto, muta
154
doofstom
sordomuto, sordomuto
155
het gebaar
il gesto
156
de smaak
il gusto
157
het gehemelte
il palato
158
de tastzin
il tatto
159
de beweging
il movimento
160
bewegen
muovere
161
gaan, zich voortbewegen
andare
162
de voortgang, het verloop
l'andamento
163
zich bewegen
muoversi
164
bewegingloos, onbeweeglijk
immobile
165
beweegbaar, beweeglijk, mobiel
mobile
166
mobiliseren
mobilitare
167
de mobilisatie
la mobilitazione
168
hard lopen, rennen
correre
169
komen
venire
170
het komen en gaan, het heen-en-weergeloop
l'andirivieni
171
iets draaien, iets keren
girare qc
172
lopen, wandelen
camminare
173
de pas, de stap
il passo
174
springen
saltare
175
zich omdraaien
girarsi
176
optillen
alzare
177
opstaan
alzarsi
178
wekken, wakker maken
svegliare
179
wakker worden
svegliarsi
180
wakker
sveglio, sveglia
181
de wekker
la sveglia
182
gaan zitten
sedersi
183
schudden, bewegen, zwaaien
agitare
184
schudden
scuotere
185
naar boven gaan, instappen
salire
186
naar beneden gaan, uitstappen
scendere
187
drukken, stevig vasthouden
stringere
188
de greep
la stretta
189
de hand uitsteken, de hand reiken
tendere la mano
190
vallen
cadere
191
de val
la caduta
192
grijpen, vastpakken
afferrare
193
optillen, opheffen
sollevare
194
aanreiken, geven
porgere
195
het uiterlijk
l'aspetto
196
mooi
bello, bella
197
de schoonheid
la bellezza
198
uiterlijk, aan de buitenkant
esteriore
199
mooi, leuk, aardig, lief
carino, carina
200
lieflijk, sierlijk, charmant
grazioso, graziosa
201
lelijk
brutto, brutta
202
de lelijkheid
la bruttezza
203
iets/iemand verwaarlozen
trascurare qu/qc
204
verwaarloosd, slordig
trascurato, trascurato
205
de verwaarlozing, de slonzigheid
la trascuratezza
206
lang, groot
alto, alta
207
klein
basso, bassa
208
het postuur, de lichaamsbouw
la statura
209
normaal
normale
210
slank
snello, snella
211
dik
grasso, grassa
212
stevig, fors
robusto, robusta
213
mager
magro, magra
214
afvallen, vermageren
dimagrire, dimagrisco
215
dikker worden
ingrassare
216
verhelpen, herstellen
rimediare
217
het haar
i capelli
218
de baard
la barba
219
de snor
i baffi
220
blond
biondo, bionda
221
kastanjebruin
castano, castana
222
grijs
grigio, grigia
223
zwart
nero, nera
224
bruin, donker
bruno, bruna
225
bleek
pallido, pallida
226
veranderen
cambiare
227
groeien
crescere
228
het water
l'acqua
229
de zeep
il sapone
230
zich wassen
lavarsi
231
de tandenborstel
lo spazzolino da denti
232
de tandpasta
il dentifricio
233
douchen
fare la doccia
234
een bad nemen, in bad gaan
fare il bagno
235
het badschuim
il bagnoschiuma
236
het stukje zeep
la saponetta
237
medicinaal, geneeskrachtig
medicinale
238
naakt
nudo, nuda
239
zich afdrogen
asciugarsi
240
de handdoek
l'asciugamano
241
de hygiëne
l'igiene
242
hygiënisch
igienico, igienica
243
het toiletpapier
la carta igienica
244
de watten
il cotone idrofilo
245
make-up verwijderen
struccarsi
246
het maandverband
l'assorbente
247
knippen
tagliarsi
248
de nagelvijl
la limetta per le unghie
249
zich scheren
farsi la barba
250
het scheerapparaat
il rasoio
251
de crème
la crema
252
de zonnebrandcrème
la crema solare
253
insmeren, bestrijken
spalmare
254
de massage
il massaggio
255
bruin worden
abbronzarsi
256
zich verbranden
scottarsi
257
de zonnebrand, de brandwond
la scottatura
258
de kam
il pettine
259
de shampoo
lo shampoo
260
de schaar
le forbici
261
haar kammen
pettinarsi
262
haar kammen
pettinare
263
borstelen
spazzolare
264
haarborstel
la spazzola per i capelli
265
de föhn
il fon
266
de kapper/kapster
il parrucchiere, la parrucchiera
267
zich opfrissen
rinfrescare
268
zich klaarmaken
prepararsi
269
zich opmaken
truccarsi
270
de talkpoeder
il borotalco
271
de lippenstift
il rossetto
272
de nagellak
lo smalto (per unghie)
273
iets aandoen, iets opdoen
mettersi qc
274
het parfum, het luchtje, de geur
il profumo
275
parfum opdoen
profumarsi
