24. werkwoorden Flashcards

(1138 cards)

1
Q

gaan, lopen

A

andare

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

hebben

A

avere

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

verzeild raken, gebeuren

A

capitare

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

met zich meebrengen

A

comportare

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

doorgaan met iets

A

continuare a fare qc

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

moeten, mogen

A

dovere (qc a qu)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

uitvoeren, maken, tot stand brengen

A

effttuare

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

zijn

A

essere

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

doen, maken

A

fare

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

afmaken

A

finire, finisco

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

kijken naar

A

guardare

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

nodig zijn, van belang zijn

A

importare

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

beginnen met, aanvangen

A

incominciare

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

interesseren

A

interessare

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

toelaten, verlaten

A

lasciare

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

wegnemen, verwijderen

A

levare

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

zetten, leggen, aantrekken

A

mettere

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

stellen, zetten, plaatsen

A

porre

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

kunnen, mogen

A

potere

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

teruggeven, maken, opleveren

A

rendere

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

voelen, hoeren, proeven, ruiken

A

sentire

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

ophouden met, stoppen met

A

smettere di

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

zijn, staan, zich bevinden, wonen, blijven

A

stare

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

aanspannen, neigen naar

A

tendere

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
komen
venire
26
willen, wensen, verlangen
volere
27
heten
chiamarsi
28
adresseren aan, richten aan
indirizzare a
29
wonen
abitare
30
vervallen, verlopen
scadere
31
afgeven
rilasciare
32
scheiden
divorziare
33
tegenhouden, aanhouden
fermare
34
grenzen aan
confinare con
35
emigreren
emigrare
36
migreren
migrare
37
leven, wonen
vivere
38
discrimineren
discriminare
39
bevolken, leven in
popolare
40
opblazen, doen opzwellen
gonfiare
41
weghalen, trekken
togliere
42
de knieën buigen
piegare le ginocchia
43
blijven staan
stare in piedi
44
vol gevoel in de maag
sentirsi lo stomaco pesante
45
ademen
respirare
46
stikken
soffocare
47
op iemand verliefd worden
innamorarsi di qu
48
vrijen, met iemand naar bed gaan
far l'amore con qu
49
zich laten aborteren, een miskraam krijgen
abortire (isc)
50
ouder worden
invecchiare
51
geboren worden
nascere
52
voortbrengen, verwerken, baren
generare
53
bevruchten
fecondare
54
rijpen, rijp worden
maturare
55
sterven, doodgaan
morire
56
begraven
seppellire (isc)
57
zien
vedere
58
werpen
gettare
59
een blik werpen
gettare uno sguardo
60
uitwisselen
scambiarsi
61
een blik wisselen
scambiarsi uno sguardo
62
neus snuiten
soffiarsi il naso
63
ruiken
sentire
64
niet goed horen
essere debole d'udito
65
horen, voelen, ruiken, gewaarworden
sentire
66
lekker vinden
essere di suo gusto
67
bewegen
muovere
68
gaan, zich voortbewegen
andare
69
lopend gaan
andare a piedi
70
zich bewegen
muoversi
71
mobiliseren
mobilitare
72
hardlopen, rennen
correre
73
komen
venire
74
iets draaien, iets keren
girare qc
75
met de rug naar iemand toe zitten
girare qu le spalle
76
door de stad lopen
girare per la città
77
lopen, wandelen
camminare
78
springen
saltare
79
zich omdraaien
girarsi
80
zich met een ruk omdraaien
girarsi di scatto
81
optillen
alzare
82
opstaan
alzarsi
83
wekken, wakker maken
svegliare
84
wakker worden
svegliarsi
85
gaan zitten
sedersi
86
schudden, bewegen, zwaaien
agitare
87
schudden
scuotere
88
hoofd schudden
scuotere la testa
89
naar boven gaan, instappen
salire
90
naar beneden gaan, uitstappen
scendere
91
drukken, stevig vasthouden
stringere
92
een hand geven, de hand schudden
stringere la mano
93
de hand uitsteken, de hand reiken
tendere la mano
94
vallen
cadere
95
grijpen, vastpakken
afferrare
96
optillen, opheffen
sollevare
97
aanreiken, geven
porgere
98
iets/iemand verwaarlozen
trascurare qu/qc
99
afvallen, vermageren
dimagrire (isc)
100
dikker worden
ingrassare
101
verhelpen, herstellen
rimediare
102
veranderen
cambiare
103
groeien
crescere
104
lijken op iets/iemand
assomigliare a qu/qc
105
zich wassen
lavarsi
106
douchen
fare la doccia
107
een bad nemen, in bad gaan
fare il bagno
108
zich afdrogen
asciugarsi
109
make-up verwijderen, zich afschminken
struccarsi
110
knippen
tagliarsi
111
zich scheren
farsi la barba
112
insmeren, bestrijken
spalmare
113
bruin worden
abbronzarsi
114
zich verbranden
scottarsi
115
het eigen haar kammen
pettinarsi
116
iemands haar kammen
pettinare
117
borstelen
spazzolare
118
het haar van de kinderen kammen
pettinare i bambini
119
zich opfrissen
rinfrescare
120
zich klaarmaken
prepararsi
121
zich opmaken
truccarsi
122
iets aandien, iets opdoen
mettersi qc
123
parfum opdoen
profumarsi
124
genezen, beter worden
guarire
125
herstellen, opknappen
rimettersi
126
zich laten behandelen, zichzelf verzorgen
curarsi
127
beschrijven, omschrijven
descrivere
128
moe worden, zich afmatten
stancarsi
129
verbeteren, beter worden
migliorare
130
verslechteren, slechter worden
peggiorare
131
pijn doen
far male
132
compliceren, ingewikkeld maken
complicare
133
flauwvallen
svenire
134
verteren
digerire
135
lijden aan, last hebben van
soffrire di
136
slapen
dormire
137
in slaap vallen
addormentarsi
138
dromen
sognare
139
snurken
russare
140
verwonden, een wond toebrengen
ferire
141
breken
rompersi qc
142
hoesten
tossire
143
kou vatten, verkouden worden
raffreddarsi
144
oppassen, zich in acht nemen
riguardarsi
145
ontsteken, ontstoken raken
infiammarsi
146
opzwellen, opzetten
gonfiarsi
147
zweten
sudare
148
sturen, doorverwijzen
mandare
149
spreekuur hebben/houden
ricevere
150
verzorgen, behandelen
curare
151
opereren
operare
152
afstaan
donare
153
transplanteren
trapiantare
154
eruithalen, trekken
togliere
155
vullen
otturare
156
deprimeren, teneerslaan
deprimere
157
gek worden van verdriet
diventare pazzo dal dolore
158
iemand iets voorschrijven
prescrivere qc a qu
159
dealen van drugs
spaccio di droga
160
verstrekken, uitdelen
distribuire
161
drugs gebruiken
drogarsi
162
afkicken, ontwennen
disintossicarsi
163
roken
fumare
164
zich niet lekker voelen, ziek zijn/ zich goed voelen, gezond zijn
stare male, stare bene
165
ziek worden
ammalarsi
166
een besmetting oplopen
contagiarsi
167
hij heeft diarree
gli è venuta la diarrea
168
overgeven, braken
vomitare
169
uitspugen
sputare
170
hij heeft een hartinfarct gekregen
è stato colpito da infarto
171
iets ondergaan, het slachtoffer zijn van
subire qc (isc)
172
desinfecteren, ontsmetten
disinfettare
173
aantasten, verwonden
ledere
174
schaden, schadelijk zijn voor
danneggiare
175
treffen
colpire
176
voorkomen, voor zijn
prevenire
177
178
179
afbreken, slopen
stroncare
179
smachten van
spasimare
179
huisbezoeken afleggen
visitare a domicilio
180
zich wenden tot
rivolgersi a
181
opnemen (in ziekenhuis/kliniek)
ricoverare
182
afstoten
rigettare
183
inspuiten, injecteren
iniettare
184
klachten bezorgen
dare disturbi
185
klonen
clonare
186
veranderen
mutare
187
recidiveren, terugvallen
recidivare
188
het rijden onder invloed
la guida in stato di ebbrezza
189
houden van, liefhebben
amare
190
elkaar aardig vinden, waardering voelen voor
simpatizzare
191
lijken, blijken
apparire
192
bevallen, leuk vinden
piacere
193
bewonderen
ammirare
194
iets/iemand verachten/minachten
disprezzare qc/qu
195
haten, een grote hekel hebben aan
odiare
196
jaloers zijn op iemand om iets, iemand benijden om iets
invidiare qu per qc
197
voelen
provare
198
ontroeren, aangrijpen
commuovere
199
zich schamen voor
vergognarsi di
200
in verlegenheid brengen
imbarazzare
201
berouw hebben van, spijt hebben van
pentirsi di
202
denken
pensare
203
begrijpen, begrip hebben voor
capire
204
begrijpen, vatten
afferrare
205
formuleren
formulare
206
weten, kunnen
sapere
207
willen
volere
208
veronderstellen, aannemen
supporre
209
zich indenken, zich voorstellen
immaginarsi
210
zich voorstellen, zich een beeld maken
figurarsi
211
geloven, menen
credere
212
zich zorgen maken om
preoccuparsi di
213
zich herinneren
ricordarsi di
214
vergeten
dimenticare
215
vergeten te
dimenticarsi di
216
redeneren, logisch denken
ragionare
217
plannen, ontwerpen
progettare
218
nalaten, weglaten
omettere
219
weglaten, verzuimen
tralasciare
220
iemand slaan
picchiare qu
221
van weinig woorden zijn
avaro di parole
222
bescheiden
modesto, modesta
223
blijven
rimanere
224
gebeuren, overkomen
succedere
225
aan de gang zijn
essere in atto
226
lachen
ridere
227
grappen maken
scherzare
228
wennen aan, gewend raken aan
abituarsi a
229
vertrouwen op
fidarsi di
230
iemand wantrouwen
diffidare di qu
231
belangstelling hebben voor, geïnteresseerd zijn in
interessarsi di/a
232
zich gedragen
comportarsi
233
reageren
reagire
234
verrassen, verbazen
sorprendere
235
gek worden
impazzire
236
op gang brengen
attivare
237
iets/iemand respecteren
rispettare qc/qu
238
weigeren, afwijzen
rifiutare
239
zich vergissen
sbagliarsi
240
proberen, trachten
tentare
241
in staat zijn om
essere in grado di
242
gebruiken, bedienen
adoperare
243
uitvinden, verzinnen
inventare
244
creëren, scheppen
creare
245
controleren, nakijken
controllare
246
verrichten, doen, afmaken
compiere
247
wijzigen, veranderen
modificare
248
laten zien, aantonen, bewijzen
dimostrare
249
organiseren
organizzare
250
zich concentreren op iets
concentrarsi su qc
251
durven
osare
252
zeggen
dire
253
herhalen, doorvertellen, kritiek hebben
ridire
254
zorgen voor, voorzien in
provvedere a
255
goed kennen, verstand van hebben
essere pratico di
256
verwezenlijken, realiseren, verdienen
realizzare
257
slagen
riuscire
258
vervullen
riempire
259
vermijden, besparen
evitare
260
genieten
godere
261
smachten
spasimare
262
iets/iemand waarderen/hoogachten
stimare qc/qu
263
vrezen, bang zijn voor
temere
264
zijn hart luchten, zich uitleven
sfogarsi
265
een draai om de oren geven, een klap in het gezicht geven
schiaffeggiare
266
kwaad maken
far arrabbiare
267
kwaad worden, zich boos maken
arrabbiarsi
268
kwaad worden
incavolarsi
269
opwekken, veroorzaken
suscitare
270
veroorzaken, oproepen
provocare
271
ontroerd raken, ontroerd zijn
commuoversi
272
besluiten, beslissen, kiezen
decidere
273
definiëren, omschrijven, bepalen
definire (isc)
274
in de war sturen, in verwarring brengen
sconvolgere
275
begrijpen, snappen, bevatten
comprendere
276
het hoofd bieden, aanpakken
affrontare
277
oplossen
risolvere
278
zich herinneren, denken aan
ricordare qu/qc
279
ontkennen
negare
280
in overeenstemming zijn, tot stand brengen
combinare
281
gelijk hebben
avere ragione
282
niets weten, negeren
ignorare
283
uit de hoogte doen, negeren, neerkijken op
snobbare
284
plannen, een programma opstellen
programmare
285
eraan denken, ervoor zorgen
pensarci
286
nadenken, overwegen
riflettere
287
de slimmerik uithangen
fare il furbo
288
glimlachen
sorridere
289
opscheppen, trots zijn
vantarsi
290
een stommiteit begaan
combinare una stronzata
291
liegen tegen
mentire a
292
plat, grof, ordinair
volgare
293
let op
stai attento
294
pas op
attento
295
lollig doen
fare lo spiritoso
296
koketteren
fare la civetta
297
de dommerik uithangen
fare il fesso/la fessa
298
proberen
provare
299
zwichten, toegeven, afstand doen
cedere
300
opschieten, zich haasten
sbrigarsi
301
van plan zijn, willen
intendere
302
doorgaan, aandringen
insistere
303
zich terugtrekken, zich afsluiten
chiudersi
304
weigeren
rifiutarsi
305
overkomen, gebeuren
capitare
306
zijn ons de gekste dingen overkomen
ce ne capitano di tutti i colori
307
aarzelen, twijfelen
esitare
308
zuchten, verzuchten
sospirare
309
snikken, de hik hebben
singhiozzare
310
irriteren, ergeren
irritare
311
strijden, vechten
lottare
312
aansporen
incitare
313
dwingen, verplichten
costringere
314
zich vervreemden
alienarsi
315
huilen
piangere
316
beven, trillen
tremare
317
van angst trillen
tremare dalla paura
318
mislukken, falen, missen
fallire (isc)
319
handelen, doen, werken
agire (isc)
320
toepassen, aanbrengen
applicare
321
voltooien, afmaken, aanvullen
completare
322
zich meester maken van, meester worden
impadronirsi di (isc)
323
hanteren, omgaan met
maneggiare qc
324
ondernemen, aangaan
intraprendere
325
motiveren, toelichten
motivare
326
improviseren, regelen
improvvisare
327
plotseling optreden als, even doorgaan voor
improvviarsi
328
eten
mangiare
329
vinden, aantreffen
trovare
330
drinken
bere
331
laten liggen, bewaren
stagionare
332
toosten
facciamo un brindisi
333
gebruiken, nuttigen, consumeren
consumare
334
koken, bereiden
cucinare
335
koken (water)
bollire
336
klaarmaken, bereiden
preparare
337
schoonmaken
pulire (isc)
338
schillen, pelen
pelare
339
kruiden, aanmaken, op smaak brengen
condire (isc)
340
nodig zijn
occorrere
341
reserveren
riservare
342
bestellen
ordinare
343
lunchen, het middagmaal gebruiken
pranzare
344
dineren, het avondmaal gebruiken
cenare
345
nemen
prendere
346
stimuleren, opwekken
stimolare
347
zich aankleden
vestirsi
348
zich uitkleden
spogliarsi
349
iets aantrekken, iets aandoen
mettere qc
350
zich omkleden
cambiarsi
351
dragen
portare
352
iemand iets aanraden/aanbevelen
consigliare qc a qu
353
maten opnemen
prendere le misure
354
aantrekken, aandoen, dragen
indossare
355
aantrekken, aandoen, dragen
mettere addosso
356
wassen
lavare
357
naaien
cucire
358
een gat maken
bucare
359
afborstelen
spazzolare
360
ophangen
appendere
361
strijken
stirare
362
repareren, vermaken
aggiustare
363
in je zak stoppen, aannemen
intascare
364
dichtknopen, dichtdoen
abbottonare
365
boodschappen doen
fare la spesa
366
er niet zijn, ontbreken
mancare
367
langsgaan, voorbijgaan, voorbijkomen
passare
368
kopen
comprare
369
kosten
costare
370
uitgeven, besteden
spendere
371
betalen
pagare
372
passen
provare
373
ruilen
cambiare
374
voeden
nutrire
375
vermalen
macinare
376
raspen
grattugiare
377
mengen, mixen, roeren
mescolare
378
toevoegen
aggiungere
379
aanbranden
bruciarsi
380
stoven smoren, laten sudderen
stufare
381
proeven, proberen
assaggiare
382
bedienen, serveren
servire
383
aanbieden, trakteren op
offrire
384
roosteren
tostare
385
brengen, dragen
portare
386
gloeiend heet zijn, gloeien
scottare
387
bedekken
ricoprire
388
kraken (noten), fijnstampen, prakken
schiacciare
389
zich kleden, aankleden
vestire
390
vernieuwen
rinnovare
391
kijken (naar), bekijken
guardare
392
op het programma staan
essere in programma
393
in de mode zijn, in zwang zijn
essere in moda
394
verven, kleuren
tingere (in)
395
vies maken
sporcare
396
een vlek maken
macchiare
397
de was doen
fare il bucato
398
breien
lavorare a maglia
399
scheuren
strappare
400
winkelen
fare le spese
401
contant betalen
pagare in contanti
402
uitstallen, etaleren
esporre
403
opwaarderen
valorizzare
404
berekenen, waarderen
valutare
405
samenstelling, combineren
combinare
406
weghalen, wegnemen
togliere
407
uitdoen, uittrekken
togliersi
408
er goed uitzien/er slecht uitzien
star bene/male
409
verkopen
vendere
410
bij opbod verkopen
vendere all'asta
411
kopen
comprare
412
bouwen
costruire (isc)
413
weer/opnieuw opbouwen
ricostruire (isc)
414
hard dichtslaan
sbattere
415
openen
aprire
416
sluiten, dichtdoen
chiudere
417
aflsuiten, op slot doen
chiudere a chiave
418
versieren, decoreren
decorare
419
zoeken, op zoek zijn
cercare
420
zich vestigen, gaan wonen
stabilirsi (isc)
421
verhuizen
cambiare casa
422
verhuizen
fare il trasloco
423
verhuizen, overbrengen
traslocare
424
verhuren, huren
affittare
425
wonen
abitare
426
inrichten, meubileren
arredare
427
meubileren, inrichten
ammobiliare
428
bedekken
coprire
429
zachter zetten, lager zetten
abbassare
430
harder zetten, hoger zetten
alzare
431
schoonmaken, poetsen
pulire (isc)
432
opruimen, schoonmaken
fare le pulizie
433
wrijven, boenen
strofinare
434
de kamer doen
fare la stanza
435
de tafel dekken
apparecchiare la tavola
436
helpen
aiutare
437
afwassen, de afwas doen
lavare i piatti
438
afdrogen
asciugare
439
aansteken, aanzetten
accendere
440
zeven
setacciare
441
uitdoen, uitzetten
spegnere
442
op zoek zijn naar
essere alla ricerca di
443
opnemen in, plaatsen in
inserire
444
verven, schilderen
dipingere
445
saneren
sanare
446
opknappen, renoveren
ristrutturare
447
afbreken, omverhalen
sfondare
448
scheiden
separare
449
uitkijken op, uitkomen op, grenzen aan
dare su
450
werken, functioneren
funzionare
451
lekken
perdere
452
het contract verlengen
rinnovare il contratto
453
verlengen
prolungare
454
opzeggen, afzeggen
disdire
455
overeenkomen
prendere un accordo
456
leegruimen, ontruimen
sgombrare
457
neerleggen
stendere
458
gaan liggen, zich uitstrekken
stendersi
459
verplaatsen, verzetten
spostare
460
te werk gaan, voortgaan
procedere
461
rustig te werk gaan
procedere con calma
462
afhandelen, doen
sbrigare
463
stofzuigen
passare l'aspirapolvere
464
ophangen
stendere
465
de was ophangen
stendere il bucato
466
schoonvegen
spazzare
467
afstoffen, stof afnemen
spolverare
468
een handje helpen
dare un mano a
469
een tafel afruimen
sparecchiare la tavola
470
neerleggen, neerzetten
posare
471
afhankelijk zijn van
dipendere da
472
opzoeken, op bezoek gaan
andare a trovare
473
trouwen met iemand
sposare qu
474
verwennen, bederven
viziare
475
op elkaar lijken
assomigliarsi
476
zich verloven
fidanzarsi
477
samenwonen, samenleven
convivere
478
scheiden
divorziare
479
trouwen
sposarsi
480
opvoeden
educare
481
groeten, de groeten doen
salutare qu
482
zich bevinden, zijn
stare
483
afscheid nemen
dirsi addio
484
iemand ontmoeten, iemand tegenkomen
incontrare qu
485
iemand voorstellen
presentare qu
486
iemand tutoyeren
dare del tu a qu
487
u zeggen tegen iemand
dare del lei a qu
488
uitnodigen
invitare
489
deelnemen aan iets, meedoen met iets
partecipare a qc
490
zich gedragen
comportarsi
491
iemand helpen
aiutare qu
492
iemand helpen, iemand assisteren
assistere qu
493
steunen, ondersteunen
appoggiare
494
iemand hulp verlenen, te hulp schieten
soccorrere qu
495
iemand tevreden stellen, iemand zijn zin geven
accontentare qu
496
kalmeren, geruststellen
calmare
497
bedaren, kalmeren
calmarsi
498
beledigen, kwetsen
offendere
499
ruzie maken, ruzie hebben
litigare
500
boos/kwaad zijn op iemand
avercela con qu
501
wreken
vendicare
502
wraak nemen, zich wreken
vendicarsi di
503
iets/iemand verlaten/in de steek laten
abbandonare qc/qu
504
teleurstellen
deludere
505
vermoeien, afmatten
stancare
506
zich beheersen, zich inhouden
trattenersi
507
tegenhouden, weerhouden, ophouden
trattenere
508
hebben
avere
509
bezitten
possedere
510
toebehoren aan, horen bij
appartenere a
511
zijn van
essere di
512
investeren, beleggen
investire
513
iets aan iemand teruggeven
restituire qc a qu
514
moeite doen, de moeite nemen
disturbarsi
515
erg vinden, spijten
dispiacere
516
toetasten
favorire (isc)
517
elkaar ontmoeten, elkaar tegenkomen
incontrarsi
518
elkaar zien
vedersi
519
terugvinden, terugzien, weer ontmoeten
ritrovare
520
kennen, leren kennen
conoscere
521
zich voorstellen
presentarsi
522
gastvrijheid verlenen, te logeren hebben
ospitare
523
iets/iemand ontvangen
ricevere qc/qu
524
iets terugdoen, iets uitwisselen
ricambiare qc
525
bezoeken, bezichtigen
visitare
526
aankloppen
bussare
527
plaatsnemen, gaan zitten
accomodarsi
528
iets van iemand verwachten
aspettarsi qc da qu
529
bevoorrechten, de voorkeur geven aan
privilegiare
530
introduceren
introdurre
531
met elkaar overweg kunnen
intendersi
532
het met iemand aanleggen
intendersela con qu
533
zich tevredenstellen met, tevreden zijn met
accontentarsi di
534
zich redden, onderling regelen
arrangiarsi
535
iets gemeen hebben, iets delen
condividere qc
536
verkrijgen
ottenere
537
iemand belonen
ricompensare qu
538
iemand uitsluiten, iemand buitensluiten
emarginare qu
539
te lijden hebben onder
risentire di
540
iemand verdenken, iemand wantrouwen
sospettare di qu
541
iemand vervelen, iemand irriteren
annoiare qu
542
iemand lastigvallen, iemand kwellen
tormentare qu
543
iemand martelen, iemand kwellen
torturare qu
544
vervelen, aan de kop zeuren, ergeren
infastidire (isc)
545
lastigvallen, irriteren
scocciare
546
schoon genoeg krijgen van, het beu worden
stancarsi
547
iemand in de war brengen, iemand voor de gek houden
imbrogliare qu
548
iemand voor de gek houden, iemand bedriegen
ingannare qu
549
iemand verrassen
fare la sorpresa a qu
550
verbazen, verwonderen
stupire (isc)
551
iemand versieren/aan de haak slaan, iemand aanschieten
agganciare qu
552
iemand versieren
rimorchiare qu
553
leren
imparare
554
verzuimen
fare assenze
555
inhalen (van lessen), ophalen (van cijfers)
recuperare
556
iets aan iemand leren, iemand iets onderwijzen
isegnare (qc a qu)
557
bezoeken, zitten op/in
frequentare
558
zich concentreren
concentrarsi
559
naar iemand/iets luisteren
ascoltare qu/qc
560
iemand laten zakken
bocciare qu
561
iemand laten overgaan
promuovere qu
562
uit het hoofd leren
imparare a memoria
563
uitleggen, uiteenzetten
spiegare
564
weten, kennen, kunnen
sapere
565
doorstrepen, uitwissen
cancellare
566
corrigeren, verbeteren
correggere
567
lezen
leggere
568
schrijven
scrivere
569
vertalen
tradurre
570
tellen
contare
571
rekenen
calcolare
572
optellen
sommare
573
aftrekken
sottrarre
574
vermenigvuldigen
moltiplicare
575
delen
dividere
576
studeren, leren
studiare
577
worden
diventare
578
examineren, tentamineren
esaminare
579
naar voren komen, blijken
risultare
580
herexamen laten doen
rimandare
581
rekening houden met, incalculeren
prevedere
582
leiden
dirigere
583
meewerken, samenwerken
cooperare
584
iemand een uitbrander geven
sgridare qu
585
verkeer doen, fout doen
sbagliare
586
prijzen, loven
lodare
587
presteren
rendere
588
overschrijven, afkijken
copiare
589
iemand voorzeggen
suggerire a qu (isc)
590
samenvatte,
riassumere
591
dicteren, voorschrijven
dettare
592
rekenen
fare i calcoli
593
optellen
addizionare
594
zich inschrijven
iscriversi
595
afstuderen
laurearsi
596
gebruiken
usare
597
veranderen, omzetten
trasformare
598
aanhaken, vastmaken
agganciare
599
loshaken, losmaken
sganciare
600
ophangen, bevestigen
attaccare
601
zagen
segare
602
vastspijkeren
inchiodare
603
boren
trapanare
604
emailleren, lakken
smaltare
605
aanbrengen, opbrengen
applicare
606
verven, schilderen, lakken
verniciare
607
afwegen
pesare
608
registreren, opschrijven, noteren
registrare
609
aangeven, opschrijven, noteren
segnare
610
automatiseren
computerizzare
611
aanklikken
cliccare
612
digitaliseren
digitalizzare
613
bijsluiten
allegare
614
in het geheugen opslaan
memorizzare
615
leren
apprendere
616
solliciteren
fare domanda di assunzioen
617
samenwerken met iemand
collaborare con qu
618
werken
lavorare
619
plannen, een plan opstellen
programmare
620
vooruitbetalen, voorschieten
anticipare
621
verdienen
guadagnare
622
verplichten, aan het werk zetten/houden
impegnare
623
aannemen, in dienst nemen
impiegare
624
iemand aannemen/in dienst nemen
assumere qu
625
ontslaan
licenziare
626
wedijveren, meedingen, concurreren
competere
627
gebruiken
utilizzare
628
vastmaken, bevestigen
fissare
629
vastbinden
legare
630
vastknopen, een knoop leggen
annodare
631
uit de knoop halen, losmaken
snodare
632
neerhangen
pendere
633
oppompen
pompare
634
drukken
premere
635
fotokopiëren
fotocopiare
636
uitgummen, uitvegen
cancellare
637
onderstrepen
sottolineare
638
formatteren
formattare
639
aansluiten op
connettersi
640
opleiden, onderwijzen
istruire (isc)
641
perfectioneren, verbeteren
perfezionare
642
beginnen iets te doen
mettersi a fare qc
643
bewaken, toezicht houden op
sorvegliare
644
monteren, in elkaar zetten, installeren
montare
645
uit elkaar halen, demonteren
smontare
646
schilderen, verven
pitturare
647
uitkiezen
scegliere
648
ophalen, afhalen
ritirare
649
staken
scioperare
650
uitgaan
uscire
651
dansen
ballare
652
zich vervelen
annoiarsi
653
een lekke band krijgen
bucare
654
gaan liggen, zich uitstrekken
sdraiarsi
655
uitrusten
riposarsi
656
zich vermaken, zich amuseren
divertirsi
657
zich ontspannen, relaxen
rilassarsi
658
lezen
leggere
659
iemand tevredenstellen
soddisfare qu
660
omgaan/optrekken met iemand
frequentare qu
661
genieten van iets
godere qc
662
fotograferen
fotografare
663
doorbrengen
passare
664
gaan wandelen
andare a spasso
665
wandelen, flaneren
passeggiare
666
genoeg krijgen van, iets beu/zat zijn
stufarsi
667
spelen
giocare
668
kegelen
giocare a birilli
669
beoefenen
praticare
670
iemand trainen
allenare qu
671
trainen
allenarsi
672
winnen, behalen
vincere
673
verliezen
perdere
674
fluiten
fischiare
675
starten
partire
676
hardlopen
correre
677
zwemmen
nuotare
678
bereiken, inhalen
raggiungere
679
verslaan
battere
680
schieten
tirare
681
scoren
segnare
682
aansporen, aanmoedigen
incitare
683
rolschaatsen
pattinare
684
toneelspelen, acteren
recitare
685
klappen, applaudiseren
applaudire (isc en niet)
686
iets bijwonen, aanwezig zijn bij iets
assistere a qc
687
filmen
filmare
688
een film draaien/opnemen
girare un film
689
vertonen, voorstellen
rappresentare
690
aantrekken, aanspreken
attirare
691
televisiekijken
guardare la televisione
692
verfilmen, ontlenen aan, uitgaan van
trarre
693
dobbelen
giocare a dadi
694
verzamelen
fare la raccolta
695
verzamelen, inzamelen, ophalen
raccogliere
696
verzamelen, sparen
collezionare
697
verhuren, huren
noleggiare
698
roeien
remare
699
zeilen
andare in barca
700
zeilen
navigare a vela
701
genieten van iets
godersi qc
702
ontwikkelen
sviluppare
703
zich inspannen
sforzarsi
704
bijdragen
contribuire (isc)
705
wedden op, inzetten op
puntare su
706
wedden, een weddenschap aangaan
scommettere
707
iemand/iets overtreffen
superare qu/qc
708
doping gebruiken
dopare
709
worstelen
lottare
710
duiken in, springen in
tuffarsi in
711
verdrinken
affogare
712
skiën
sciare
713
hervatten
riprendere
714
gelijkspelen
pareggiare
715
wegtrappen, terugschieten
respingere
716
doorspelen (de bal)
passare
717
een waarschuwing geven
ammonire (isc)
718
iets aan iemand toekennen
assegnare qc a qu
719
aantrekken
attrarre
720
de rol spelen van
interpretare
721
vieren
festeggiare
722
volks-, populair
popolare
723
voorafgaan aan
precedere
724
zich verkleden, zich vermommen
mascherarsi
725
zich vermommen, zich verkleden
travestirsi
726
iemand iets wensen
augurare qc a qu
727
toosten op, drinken op
brindare a
728
geven, cadeau doen
regalare
729
inpakken, inwikkelen
avvolgere
730
kussen, zoenen
baciare
731
omhelzen, omarmen
abbracciare
732
ontvangen
accogliere
733
gastvrijheid verlenen, te logeren hebben
ospitare
734
rekenen op
contare su
735
iemand in de steek laten, verlaten
piantare qu
736
bezoeken, bezichtigen
visitare
737
reizen
viaggiare
738
terugkeren, terugkomen
ritornare
739
aan boord gaan
imbacarsi
740
de koffer inpakken
fare la valigia
741
de koffer uitpakken
disfare la valigia
742
informeren naar
informarsi
743
annuleren, afzeggen
annulare
744
annuleren, storneren
stornare
745
reserveren, bespreken, boeken
prenotare
746
in vakantie gaan
andare in ferie
747
een cruise maken
andare in crociera
748
zich wenden tot
rivolgersi a
749
verzetten, uitstellen
rimandare
750
overnachten
pernottare
751
verblijven
soggiornare
752
beschilderen
dipingere
753
tekenen
disegnare
754
tentoonstellen, exposeren
esporre
755
tonen, laten zien
mostrare
756
openen, inaugureren
inaugurare
757
iets aanschaffen/kopen, iets verwerven
acquistare qc
758
inlijsten
incorniciare
759
vervangen
sostituire (isc)
760
reproduceren, namaken
riprodurre
761
samenstellen
comporre
762
restaureren
restaurare
763
graveren
incidere
764
beeldhouwen
scolpire (isc)
765
componeren
comporre
766
dirigeren
dirigere
767
bespelen
suonare
768
zingen
cantare
769
doorbrekene
sfondare
770
bewerken
adattare
771
inspireren
ispirare
772
rijmen
fare rima
773
voorkomen
figurare
774
terugkeren, dikwijls voorkomen
ricorrere
775
rekenen tot, tellen onder
annoverare tra
776
een grote rol spelen
venire mosso in rilievo
777
plaatsvinden
aver luogo
778
erven
ereditare
779
onterven
diseredare
780
bidden
pregare
781
bestemmen voor
destinare a
782
verdragen, ondergaan, doorstaan
sopportare
783
hopen op
sperare in
784
verrijzen, herrijzen
risorgere
785
zondigen
peccare
786
berouw/spijt hebben van
pentirsi di
787
prediken, preken
predicare
788
zegenen
benedire
789
zich bezighouden met, zorgen voor
occuparsi di
790
kronen
incoronare
791
schaden
nuocere
792
omverwerpen, ten val brengen
rovesciare
793
opgraven
scavare
794
binnenvallen, binnendringen
invadere
795
verslaan, overwinnen
sconfiggere
796
verspillen, verkwisten
sprecare
797
vervloeken
bestemmiare
798
excommuniceren, in de ban doen
scomunicare
799
offeren, offers brengen
sacrificare
800
iets aan iemand toevertrouwen
confidare qc a qu
801
biechten
confessarsi
802
iemand voor iets absolutie verlenen, iemand iets vergeven
assolvere qu da qc
803
verdragen, dulden
tollerare
804
redeneren, logisch nadenken
ragionare
805
verdedigen, beschermen
difendere
806
vallen, ten val komen
cadere
807
interpelleren
interpellare
808
zich terugtrekken uit
ritirarsi da
809
kiezen, stemmen
votare
810
besturen, beheren
amministrare
811
iemand iets opdragen
incaricare qu di qc
812
een wet aannemen
vacare una legge
813
beschermen
proteggere
814
iemand tot iets verplichten, iemand tot iets dwingen
obbligare qu a qc
815
bestraffen
punire
816
bijeenkomen, bij elkaar komen
riunirsi
817
samenbrengen, bijeenbrengen
riunire
818
verdragen
rinviare
819
schorsen, onderbreken
sospendere
820
iemand van iets beschuldigen
accusare qu di qc
821
veroordelen
condannare
822
uitzitten
scontare
823
vluchten, ontsnappen
fuggire
824
achtervolgen, achternazitten
inseguire
825
stelen
rubare
826
verkrachten
violentare
827
chanteren, afpersen
ricattare
828
doden, vermoorden
uccidere
829
een onderzoek instellen naar
indagare su
830
zich stellen, optreden als
costituirsi
831
arresteren, aanhouden
arrestare
832
achter de tralies zetten
mettere in galera
833
bewijzen
provare
834
iemand vrijlaten
rilasciare qu
835
isoleren, afzonderen
isolare
836
alarmeren
allarmare
837
voldoen aan, nakomen
soddisfare
838
mislukken, falen
fallire
839
naleven, nakomen, bekijken
osservare
840
uitdagen, tarten, trotseren
sfidare
841
commanderen, het bevel voeren over
comandare
842
exploderen, tot ontploffing komen
esplodere
843
ontruimen, evacueren
sfollare
844
vernietigen, verwoesten
distruggere
845
weerstand bieden tegen
resistere a
846
zich terugtrekken
ritirarsi
847
in opstand komen
sollevarsi
848
bespieden, bespioneren
spiare
849
regeren
governare
850
omkopen
corrompere
851
zich kandidaat stellen, kandideren
candidarsi
852
zich uitspreken, zijn mening te kennen geven
pronunciarsi
853
kiezen
eleggere
854
benoemen, noemen
nominare
855
verrichten, uitvoeren
svolgere
856
oprichten, vormen, instellen
costituire
857
overtreden, schenden
violare
858
in beslag nemen, ontvoeren, gijzelen
sequestrare
859
iemand iets toevertrouwen
affidare qc a qu
860
als voogd optreden, bevoogden
tutelare
861
getuigen, een getuigenis afleggen
testimoniare
862
iemand gratie verlenen
graziare qu
863
bewaken
vigilare
864
verdwijnen
scomparire
865
afschieten
sparare
866
begaan, plegen
commettere
867
verraden, bedriegen, ontrouw zijn
tradire (isc)
868
aangaan, betreffen
toccare
869
dealen, in omloop brengen
spacciare
870
beroven
rapinare
871
ontvoeren, kidnappen
rapire (isc)
872
bevrijden, vrijlaten
liberare
873
een getuigenis afleggen
deporre
874
kloppen, overeenkomen
quadrare
875
plaatsvinden, plaatshebben
svolgersi
876
ontvluchten, ontsnappen
evadere
877
aangeven
denunciare
878
schuld bekennen
confessare
879
herroepen, intrekken
revocare
880
verenigen, een maken
unire (isc)
881
vooruitgaan, vorderen
progredire (isc)
882
onderhandelen
negoziare
883
voorschrijven, beschikken
disporre
884
voorbereiden, organiseren
allestire (isc)
885
ontsnappen, ervandoor gaan
scappare
886
ontsnappen aan, ontkomen aan
sfuggire a
887
martelen, folteren
torturare
888
zegevieren, overwinnen, triomferen
trionfare
889
enthousiasme teweegbrengen
suscitare l'entusiasmo
890
vechten, strijden
combattere
891
lanceren, afvuren, afschieten
lanciare
892
zich overgeven
arrendersi
893
marcheren
marciare
894
bezetten, innemen
occupare
895
veroveren, innemen
conquistare
896
planten, potten, zaaien
piantare
897
inzaaien
seminare
898
telen, vebrouwen, kweken
coltivare
899
plukken, oogsten, rapen
cogliere
900
oogsten, maaien
mietere
901
vissen
pescare
902
produceren, vervaardigen
produrre
903
toeschrijven
attribuire
904
opleveren, lonen
rendere
905
zorgen voor, verschaffen
procurare
906
leveren, bevoorraden
fornire
907
toenemen, stijgen, groeien, verhogen
aumentare
908
verminderen, reduceren, verlagen
ridurre
909
boekhouding doen
tenere la contabilità
910
de balans sluitend maken
bilanciare
911
liquideren, verrekenen, ontslaan
liquidare
912
innen, incasseren
incassare
913
wisselen
cambiare
914
opnemen
prelevare
915
sparen, besparen
risparmiare
916
storten, overmaken
versare
917
uitvoeren, verrichten
effettuare
918
financieren, bekostigen
finanziare
919
berekenen, uitrekenen
calcolare
920
innen, invorderen
riscuotere
921
overschrijven, overboeken
trasferire
922
verzekeren
assicurare
923
opeisen, aanspraak maken op, reclameren, bezwaar maken
reclamare
924
iets regelen, iets in orde brengen
sistemare qc
925
regelen, afhandelen
regolare
926
iemand schadeloosstellen
risarcire qu
927
verplichten, dwingen
obbligare
928
aangaan
contrarre
929
het land bewerken
lavorare la terra
930
laten grazen, hoeden, grazen
pascolare
931
ontlenen, verkrijgen
ricavare
932
effenen, vlakmaken
spianare
933
snoeien, maaien, omhakken, snijden
tagliare
934
vragen naar, op zoek zijn naar, verlangen
richiedere
935
exporteren
esportare
936
importeren
importare
937
iemand met iets voeden/iets van brandstof voorzien
alimentare qu/qc di qc
938
profiteren van iemand/iets
approfittare di qu/qc
939
winst opleveren, renderen
fruttare
940
waard zijn
valere
941
uitlenen
prestare
942
verlagen, laten zakken
abbassare
943
weer stijgen, opgewaardeerd worden
rialzare
944
garanderen, waarborgen
garantire (isc)
945
uitsluiten
escludere
946
opeisen, claimen
rivendicare
947
voor iets instaan, garant staan voor iets
rispondere di qc
948
zorgen voor iets, in iets voorzien
provvedere a qc
949
dekken
coprire
950
opbellen, telefoneren
telefonare
951
verbreken, onderbreken
interrompere
952
iemand met iemand doorverbinden
passare qu a qu
953
ophangen
riattaccare
954
overgaan, rinkelen
squillare
955
ondertekenen
firmare
956
legen, leegmaken
vuotare
957
versturen, verzenden
mandare
958
verzenden, versturen
spedire (isc)
959
posten, op de post doen
impostare
960
uitzenden
trasmettere
961
luisteren naar
ascoltare
962
aandoen, aanzetten
accendere
963
uitdoen, uitzetten
spegnere
964
zich onderhouden, uitweiden over
intrattenersi
965
krijgen, verkrijgen
ottenere
966
rondbazuinen
gridare allo scandalo
967
lanceren
lanciare
968
zich abonneren op iets
abbonarsi a qc
969
beïnvloeden
influenzare
970
illustreren, toelichten
illustrare
971
openbaar maken, verspreiden, publiceren
pubblicare
972
starten, aanzetten
avviare
973
resetten
resettare
974
in het geheugen opslaan
memorizzare
975
programmeren
programmare
976
oproepen
chiamare
977
klikken
cliccare
978
intoetsen, typen
digitare
979
surfen
navigare
980
downloaden
scaricare
981
de telefoon eruit trekken
staccare
982
aftappen, afluisteren
intercettare
983
stempelen
timbrare
984
frankeren
affrancare
985
sturen, zenden
inviare
986
afleveren, bezorgen
consegnare
987
faxen
faxare
988
invullen
compilare
989
invullen
riempire
990
ontcijferen
decifrare
991
op de bus doen, posten
imbucare
992
verbinden, overschakelen naar
collegare
993
verspreiden, openbaar maken
divulgare
994
ontvangen
ricevere
995
iets presenteren, iets leiden
condurre qc
996
iemand interviewen
intervistare qu
997
vaststellen, opmerken
rilevare
998
deelnemen aan iets, meedoen aan iets
partecipare a qc
999
branden
masterizzare
1000
opnemen
registrare
1001
drukken
stampare
1002
verschijnen, uitkomen
uscire
1003
streven naar, neigen naar
tendere a
1004
de actualiteiten bijhouden, bijblijven
aggionarsi
1005
onthullen, bekendmaken
rivelare
1006
rapporteren, verslag uitbrengen
riportare
1007
crashen, vastlopen
andare in crash
1008
chatten
chattare
1009
twitteren
twittare
1010
scannen
scannerizzare
1011
hacken
hackerare
1012
vasthouden
tenere
1013
omdoen, vastmaken, aansluiten
allaciare
1014
uitrusten, toerusten
equipaggiare
1015
stoten (tegen iets), botsen op iets
urtare (contro qc)
1016
remmen
frenare
1017
minderen, inhouden
rallentare
1018
oversteken, doorrijden
attraversare
1019
schakelen
cambiare marcia
1020
afslaan, uitgaan
spegnersi
1021
autorijden, besturen
guidare
1022
terugkomen, terugkeren, thuiskomen
rientrare
1023
teruggaan, terugkeren
tornare indietro
1024
omkeren, afslaan naar
voltare
1025
afslaan naar, inslaan, afbuigen
svoltare
1026
zich verplaatsen, reizen
spostarsi
1027
aanduiden, signaleren
segnalare
1028
gas geven, accelereren
accelerare
1029
inhalen, passeren
sorpassare
1030
doorrijden, vooruitgaan, verder gaan
avanzare
1031
verder rijden, de weg vervolgen
proseguire
1032
geparkeerd staan, stilstaan, een tussenstop maken
sostare
1033
verliezen, kwijt zijn
smarrire
1034
de weg kwijtraken, verdwalen
smarrirsi
1035
verdwalen, zoek raken
perdersi
1036
meeslepen
trascinare
1037
duwen
spingere
1038
slepen, op sleeptouw nemen
rimorchiare
1039
vervoeren, transporteren
trasportare
1040
naar buiten leunen
sporgersi
1041
blokkeren, versperren
sbarrare
1042
gaan, rijden, lopen
andare
1043
vertrekken, weggaan, afreizen
partire
1044
blijven, verblijven, stoppen, stilstaan
fermarsi
1045
duren
durare
1046
voortduren, aanhouden
protrarsi
1047
gaan, vertrekken, op weg zijn
avviarsi
1048
landen
atterrare
1049
inschepen, laden, inladen
imbarcare
1050
aan boord gaan
imbacarsi
1051
van boord gaan, aan land gaan
sbarcare
1052
laden, inladen
caricare
1053
uitladen, lossen
scaricare
1054
terugbetalen, vergoeden
rimborsare
1055
van koers veranderen
cambiare rotta
1056
ontdekken
scoprire
1057
ondergaan
tramontare
1058
opkomen
sorgere
1059
bestaan, voorkomen, leven
esistere
1060
verdwijnen
sparire (isc)
1061
overstromen
tracimare
1062
stromen, vloeien
scorrere
1063
overstromen, onder water zetten
inondare
1064
vissen
pescare
1065
oversteken
attraversare
1066
regenen
piovere
1067
nat worden
bagnarsi
1068
schijnen, stralen
splendere
1069
verwarmen, verhitten, opwarmen
scaldare
1070
bevriezen
gelare
1071
ontdooien
sgelare
1072
sneeuwen
nevicare
1073
waaien, blazen
soffiare
1074
vertrappen, plattrappen
calpestare
1075
pellen, schillen
sbucciare
1076
door elkaar halen, verwarren met
confondere
1077
verdorren, uitdrogen, laten drogen
seccare
1078
vliegen
volare
1079
bijten
mordere
1080
fokken, dieren houden
allevare
1081
verdrijven, verjagen
cacciare via
1082
steken, bijten
pungere
1083
nadoen, imiteren
imitare
1084
camoufleren
mimetizzare
1085
redden
salvare
1086
bewaren, behouden
conservare
1087
verwoesten, verpesten, kapot maken
rovinare
1088
verontreinigen, vervullen
contaminare
1089
bestaan in/uit
consistere in
1090
riskeren, op het spel zetten, de kans lopen, het risico lopen
rischiare
1091
verbranden
bruciare
1092
stinken
puzzare
1093
stromen uit, ontsnappen
fuoriuscire
1094
exploiteren, ontginnen, benutten
sfruttare
1095
stichten
fondare
1096
blokkeren, versperren
bloccare
1097
structureren, indelen
strutturare
1098
verhogen, doen toenemen
aumentare
1099
verminderen, beperken
ridurre
1100
verminderen, afnemen
diminuire (isc)
1101
parkeren
parcheggiare
1102
omgeven, omringen
circondare
1103
overstromen, doen zinken, doen verdrinken
sommergere
1104
dompelen in, steken in
immergere
1105
bovenkomen, tevoorschijn komen
emergere
1106
weer tevoorschijn komen, weer boven water komen
riemergere
1107
zich uitstrekken, reiken
estendersi
1108
weerspiegelen, weergeven
rispecchiare
1109
zakken, dalen
calare
1110
donderen
tuonare
1111
bliksemen
lampeggiare
1112
verlichten
illuminare
1113
schijnen, stralen
brillare
1114
uitglijden, slippen
scivolare
1115
trekken, ontlenen aan
trarre
1116
delven, winnen
estrarre
1117
in brand steken
incendiare
1118
ontploffen, uitbarsten, uitbreken
scoppiare
1119
kapotslaan, doen barsten, openbreken
spaccare
1120
breken, stukmaken
rompere
1121
inzamelen voor hergebruik
recuperare
1122
hergebruiken, recyclen
ricilare
1123
omsmelten
fondere
1124
verroesten, roestig worden
arrugginire (isc)
1125
bloeien, in bloei staan
fiorire (isc)
1126
selecteren, uitkiezen
selezionare
1127
wegrotten
marcire (isc)
1128
blijven
restare
1129
likken
leccare
1130
kauwen
masticare
1131
jagen
cacciare
1132
overleven
sopravvivere
1133
bevatten
contenere
1134
genoeg zijn, voldoende zijn
bastare
1135
opmeten
misurare
1136
doseren, afmeten
dosare