3 Flashcards

(23 cards)

1
Q

Wat is er nodig voor een verhaal

A

Ervarend subject
Tijdslijn met gebeurtenissen, los van hier-en-nu.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is een verhaal en wat zijn de kenmerken

A

Abstract construct dat je moet afleiden uit de concrete tekst: tijdslijn
niet direct waarneembaar
het onderliggende patroon/ de basis (begin midden eind
de structuur (held slechterik)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is een verhaal in essentie

A

Chronologische (en vaak causale) opeenvolging van gebeurtenissen (“events”)
en acties (“actions”)
Gebeurtenis = meegemaakt door of onthuld aan ervarend subject
Actie = activiteit uitgevoerd door karakter / ervarend subject

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Hoe systematiseer je gebeurtenissen/acties op dit abstracte niveau? Hoe breng je structuur aan?

A

Three-Act Structure
Gustav Freytag’s dramatic arc
Hero’s journey / “Monomyth”
Motifs
Functies en indices

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is de three act structure

A

Begin: Introductie van personages, setting en conflict
Midden: De hoofdpersoon ondergaat uitdagingen en groei
Eind: Climax

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is Gustav Freytag’s dramatic arc

A

1: introductie/expositie: info over setting, karakters, stemming etc.
2: inciting incident: eerste conflict in het verhaal
3: rising action: gebeurtenissen die zorgen voor verdere complicaties, toewerkend naar de climax
4: climax: omslagpunt van het lot van de hoofdpersoon
5: falling action: gebeurtenissen waarin de protagonist de confrontatie aangaat met zijn veranderde lot, vaak ook met antagonist
6: resolution: conflict wordt opgelost, waarbij de protagonist er beter/slechter uitkomt dan aan het begin
7: catastrophe/denouement: losse eindjes aan elkaar knopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is Hero’s journey / “Monomyth”

A

Cyclisch verhaal patroon vaak in heldenverhalen cyclisch omdat de held verandert terugkomt in de normale wereld
1: Vertrek – De held begint in een normale wereld, krijgt een oproep tot avontuur en besluit (na twijfel) op pad te gaan.
2: Initiatie – Held gaat naar nieuwe onbekende wereld waar hij testen ondergaat, ontmoet bondgenoten en vijanden, en moet een grote uitdaging overwinnen.
3: Terugkeer – De held keert terug met nieuwe kennis of kracht en brengt verandering in de wereld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is Gebonden vs ongebonden/vrij motif

A

gebonden motif: onmisbaar voor de ontwikkeling van het verhaal: roodkapje die naar haar grootmoeder gaat
ongebonden/vrij motif: misbaar voor de ontwikkeling van het verhaal: het bos wat beschreven wordt in roodkapje wat de wereld meer levendig maakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is motif (andere benadering vanuit Russisch formalisme) en waaruit bestaat het

A

Meest basale component van verhaal
Gebonden vs ongebonden/vrij
Dynamisch vs statisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is Dynamisch vs statisch motif

A

Dynamisch motif= gaat over gebeurtenis/ actie
Verandert niets in de verhaallijn bijvoorbeeld het krijgen van een levensbedreigende ziekte
statisch motif= gaat over een staat/toestand/object
Verandert niets in de verhaallijn bijvoorbeeld beschrijvingen van
setting, kleding, persoonskenmerken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat zijn de voorbeelden van een de revolver en moord op gebonden of ongebonden in relatie met dynamisch of statisch

A

Gebonden motieven zijn meestal dynamisch, terwijl vrije motieven vaak statisch zijn. Maar dit is geen vaste regel.
Voorbeeld: een revolver in een bepaalde setting
Dit kan zowel een statisch als een dynamisch motief zijn, afhankelijk van de context.
Als de revolver alleen maar wordt beschreven zonder dat hij wordt gebruikt, blijft het statisch.
Als hij wordt afgevuurd en daardoor de loop van het verhaal verandert, wordt het dynamisch.
Voorbeeld: een moord
Een moord is meestal een gebonden (bound) motief, omdat het vaak de handeling beïnvloedt.
Maar als de moord geen verandering teweegbrengt in het verhaal (bijvoorbeeld als niemand het ontdekt of er geen gevolgen aan worden verbonden), dan blijkt het toch statisch te zijn.
Context is belangrijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat zijn Functies en indices

A

Functies = verhaalelementen die samen met andere verhaalelementen zorgen voor
de voortgang van het verhaal op de chronologische tijdslijn
Indices = niet-aangrenzende elementen met symbolische of informatieve relatie die niet direct de volgende actie veroorzaken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat zijn verschillende relaties tussen elementen

A

1: Causaal: Oorzakelijk verband; een gebeurtenis leidt tot een andere gebeurtenis. (Bijv. Een man steelt geld → hij wordt achtervolgd door de politie.)
2: Temporeel: Gebeurtenissen volgen elkaar op in de tijd, zonder dat er per se een oorzakelijk verband is. (Bijv. Eerst ging ze naar school, daarna naar huis.)
3: Oppositie: Tegenstellingen binnen een verhaal, zoals goed vs. kwaad, rijk vs. arm, of natuur vs. technologie. (Bijv. Harry Potter vs. Voldemort als goed vs. kwaad.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Welke twee functies zijn er

A

1: Kardinale functie: draagt risico of onzekerheid met zich mee (meestal verbonden aaneen actie)
weet niet of iets lukt, zorgt voor spanning onmisbaar in verhaalstructuur
2: Katalysator: aanvullende functie, zorgt voor voortduren van situatie
misbaar in verhaalstructuur: wel belangrijk op andere niveaus: vertelling en
tekst (pinch point)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Hoe zijn kardinale verbonden aan katalysator

A

Katalysator komt voort uit kardinale

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Waaruit bestaat indices

A

Pure index = symbolische betekenis, iets dat verwijst naar een dieperliggende, vaak abstracte betekenis.
Informatieve index = expliciete informatie over tijd, plaats of andere feitelijke elementen

14
Q

Wat is de grondstructuur van mondelinge verhalen

A

Pre-construction: mentale planning van een verhaal
* Oriëntatie: opening van de verhaalwereld, wie/wat/waar/wanneer
* Complicating actions: opeenvolging van gebeurtenissen
* Critical event: vertelwaardige gebeurtenis die centraal staat in het verhaal
* Resolution: afloop van het verhaal
* Evaluation: commentaar op het gebeurde
* Coda: overgang naar het hier-en-nu (dit was toen in die tijd, hoe is het nu met)
o evaluation en coda niet altijd aanwezig

15
Q

Wat is een voorbeeld van een Interactieve verhaalstructuur

A

Choose your own path beslissingen die je maakt hebben invloed op het verhaal dat je ziet

16
Q

Wat is vertelwaardigheid

A

De reden waarvoor de schrijver dit verhaal opschrijft

17
Q

Wat is evaluaties in de grondstructuur van mondelinge verhalen

A

Commentaar van de verteller op het belang
van de gebeurtenissen
* vertellen waarom iets gebeurt is
* maakt het punt duidelijk: de take-home
message

18
Q

Wat zijn passieve en actieve karakters

A

passief: karakter ondergaat gebeurtenissen (reageert vaak op gebeurtenissen)
actief: stuurt gebeurtenissen aan (neemt belangrijke beslissingen)

19
Q

Wat is Propps karaktertheorie

A

Propps karaktertheorie —>
* held: hoofdpersoon/protagonist
* helpers: vrienden van held
* schurk: antagonist
* schijnbare held: lijkt goed, is slecht
* prinses: moet gered worden/love-interest
* verzender: een soort mentor, stuurt held de goede kant op
* donor: iemand die je iets meegeeft wat je kunt gebruiken om op weg te gaan.

20
Q

Wat is het Greimas’ “actantial model”

A

Model dat focust op de functies die personages in het verhaal vervullen
Subject (Held):
De persoon die het doel probeert te bereiken of de uitdaging aangaat.
Object (Doel):
Het doel dat het subject probeert te bereiken, oftewel de motivatie achter de acties van de held.
Sender (Afzender):
Degene of de kracht die de wens of motivatie bij het subject opwekt om het doel te bereiken.
Receiver (Ontvanger):
Degene die de voordelen van het doel ontvangt, vaak hetzelfde als het subject.
Helper (Helper):
De figuur die het subject ondersteunt en helpt om het doel te bereiken.
Opponent (Tegenstander):
De figuur die het subject tegenwerkt en probeert te verhinderen dat het doel wordt bereikt.