Basics 1 Flashcards
1
Q
I drink
A
Ik drink
2
Q
He drinks
A
Hij drinkt
3
Q
The man
A
De man
4
Q
I drink and he eats
A
Ik drink en hij eet
5
Q
An apple
A
Een appel
6
Q
The bread
A
Het brood
7
Q
The juice
A
Het sap
8
Q
The water
A
Het water
9
Q
The girl
A
Het meisje
10
Q
You drink milk
A
Je drinkt melk
11
Q
You are a boy
A
Je bent een jongen
12
Q
I am a man
A
Ik ben een man
13
Q
A woman and a man
A
Een vrouw en een man
14
Q
I am a woman
A
Ik ben een vrouw
15
Q
A man and a woman
A
Een man en een vrouw
16
Q
He is a man
A
Hij is een man
17
Q
A child or a man
A
Een kind of een man
18
Q
She is a child
A
Zij is een kind
19
Q
A man or a woman?
A
Een man of een vrouw?
20
Q
She is a girl
A
Ze is een meisje
21
Q
A boy and a girl
A
Een jongen en een meisje
22
Q
He is a child
A
Hij is een kind
23
Q
I eat
A
Ik eet
24
Q
The boy drinks milk
A
De jongen drinkt melk
25
I drink milk
Ik drink melk
26
The boy eats an apple
De jongen eet een appel
27
The man drinks milk
De man drinkt melk
28
The apple
De appel
29
You are a child
Je bent een kind
30
You drink the juice
Je drinkt het sap
31
He drinks water
Hij drinkt water
32
The man eats bread
De man eet brood
33
I drink juice
Ik drink sap
34
You drink milk
Je drinkt melk
35
The girl drinks milk and I drink water
Het meisje drinkt melk en Ik drink water
36
I am a woman
Ik ben een vrouw
37
A woman
Een vrouw
38
A man and a boy
Een man en een jongen
39
A woman and a boy
Een vrouw en een jongen
40
A boy
Een jongen
41
A child or a man?
Een kind of een man?
42
I am a child
Ik ben een kind
43
A boy or a girl?
Een jongen of een meisje?
44
He is a man and I am a boy
Hij is een man en ik ben een jongen
45
He is a boy
Hij is een jongen
46
She is a child
Zij is een kind
47
He drinks milk
Hij drinkt melk
48
A boy eats the apple
Een jongen eet de appel
49
I drink the milk
Ik drink de melk
50
You eat bread
Je eet brood
51
A girl drinks juice
Een meisje drinkt sap
52
The apple and the juice
De appel en het sap
53
I am a boy
Ik ben een jongen
54
She is a woman
Ze is een vrouw
55
A girl is a child
Een meisje is een kind
56
A woman eats the apple
Een vrouw eet de appel
57
He eats an apple
Hij eet een appel
58
You are the man
Je bent de man
59
The boy eats bread
De jongen eet brood
60
A man
Een man
61
A child eats the apple
Een kind eet de appel
62
The woman drinks milk
De vrouw drinkt melk
63
Juice or milk
Sap of melk
64
The child eats bread
Het kind eet brood
65
A child drinks water
Een kind drinkt water
66
I eat bread
Ik eet brood
67
I am a girl
Ik ben een meisje
68
The man and the woman
De man en de vrouw
69
I eat the apple
Ik eet de appel
70
I
Ik
71
You
| (singular0
Jij, je
72
He
Hij
73
She
Ze, zij
74
It
Het
75
You
| formal
U
76
We
Wij, we
77
You
| plural
Jullie
78
They
Ze, zij
79
You drink
| singular, formal
Jij, u drinkt
80
He, she, it drinks
Hij, zie, het drinkt
81
We drink
Wij drinken
82
You drink
| plural
Jullie drinken
83
They drink
Zij drinken
84
Man
Man
85
Woman
Vrouw
86
Boy
Jongen
87
She
| unstressed
Ze
88
Am
Ben
89
A/an
Een
90
And
En
91
Girl
Meisje
92
Child/kid
Kind
93
Is
Is
94
Or
Of
95
Apple
Appel
96
Millk
Melk
97
Drinks
| 2nd & 3rd person singular
Drinkt
98
Drink
| 1st person singular
Drink
99
Eat(s)
| singular
Eet
100
The
De
101
Juice
Sap
102
Water
Water
103
Bread
Brood
104
It, the
Het
105
You
| singular informal, unstressed
Je
106
Are
| 2nd person singular
Bent
