Chapter 14 Hoofdstuk 14 Flashcards
(50 cards)
1
Q
de zomerschool
A
the summer school
2
Q
de boterham
A
the slice of bread, the sandwich
3
Q
half
A
half
4
Q
slaan
A
to beat
5
Q
veranderen
A
to change
6
Q
later
A
later
7
Q
een vraag stellen
A
ask a question
8
Q
de fles wijn
A
the bottle of wine
9
Q
het bloemetje
A
the bouquet of flowers
10
Q
teruggeven
A
to return
11
Q
de lesdag
A
day of class
12
Q
uit eten (gaan)
A
to go out for dinner
13
Q
aanraden
A
to recommend
14
Q
de pannenkoek
A
the pancake
15
Q
het pannen-
A
the pancake
16
Q
koekenhuis
A
restaurant
17
Q
het eetcafé
A
the eatery
18
Q
de Chinees
A
the Chinese
19
Q
het menu
A
the menu
20
Q
het menuutje
A
a set menu, combination of dishes
21
Q
meegaan (met)
A
to accompany
22
Q
het stokbrood
A
the baguette
23
Q
de kruidenboter
A
the herb butter
24
Q
de kogelbiefstuk
A
the round steak
25
de saus
the sauce
26
het varken
the pig
27
de varkenshaas
the pork tenderloin
28
de champignon
the mushroom
29
marineren
to marinate
30
de knoflook
the garlic
31
de huid
the
32
de zalm
the salmon
33
de filet
the filet
34
de schnitzel
the schnitzel
35
de kip
the chicken
36
het rund
the cow
37
het rundvlees
the beef
38
serveren
to serve
39
mengen
to mix
40
de rauwkost
vegetables eaten raw
41
het garnituur
the garnish
42
het nagerecht
the dessert
43
dippen
to dip
44
de sorbet
the sorbet
45
de slagroom
the whipped cream
46
de vruchten
the fruits
47
de keuze
the choice
48
de likeur
the liqueur
49
de advocaat
1. the eggnog
2. the laywer
50
het softijs
the soft ice cream
