Chapter 18 Hoofdstuk 18 Flashcards
(42 cards)
1
Q
sterven
A
to die
2
Q
gooien
A
to throw
3
Q
groeien
A
to grow
4
Q
de centimeter
A
the centimetre
5
Q
genezen
A
- to cure
- to get better (after being ill)
6
Q
blijken
A
to turn out, to appear
7
Q
lukken
A
to succeed
8
Q
mislukken
A
to fail
9
Q
achteraf
A
afterwards
10
Q
langs
A
along
11
Q
het kanaal
A
the canal
12
Q
vliegen
A
to fly
13
Q
zwemmen
A
to swim
14
Q
emigreren
A
to move to
another country
15
Q
vanuit
A
from
16
Q
de rivier
A
the river
17
Q
de kant
A
the side
18
Q
de andere kant
A
the other side
19
Q
de toespraak
A
the speech
20
Q
een toespraak houden
A
to give a speech
21
Q
verbeteren
A
to improve
22
Q
uitreiken
A
to hand out
23
Q
Hoe zit dat?
A
How is that?
24
Q
welnee
A
certainly not
25
de bladzijde
the page
26
het compliment
the compliment
27
complimenten
to pay
28
maken
compliments
29
het type
the type
30
onhandig
clumsy, awkward
31
de instructie
the instruction
32
de vuilnis
the garbage
33
de lakens
the sheets
34
de handdoek
the towel
35
inleveren
to hand in
36
de heenreis
the outward
37
de terugreis
the return journey
38
de transfer
the transfer
39
regelen
to arrange
40
inpakken
to pack (up)
41
achterlaten
to leave (behind)
42
het lokaal
the classroom
