Chapter 16 Hoofdstuk 16 Flashcards
(68 cards)
1
Q
braden
A
to grill
2
Q
barsten
A
to burst
3
Q
laden
A
to load
4
Q
de grap
A
the joke
5
Q
kapotgaan
A
to break
6
Q
het programma
A
the program
7
Q
bedanken
A
to thank
8
Q
begroeten
A
to greet
9
Q
gehoorzamen
A
to obey
10
Q
gebeuren
A
to happen
11
Q
vertrouwen
A
to trust
12
Q
verknallen
A
to screw up
13
Q
verpakken
A
to pack
14
Q
verwijderen
A
to remove
15
Q
verzekeren
A
to insure
16
Q
verzorgen
A
to take care of
17
Q
raar
A
strange
18
Q
herkennen
A
to recognize
19
Q
ervaren
A
to experience
20
Q
erkennen
A
- to recognize (a document / authority)
21
Q
ontdekken
A
- to admit to discover
22
Q
ontkennen
A
to deny
23
Q
ontploffen
A
to explode
24
Q
onthullen
A
to reveal
25
de verdachte
the suspect
26
de bom
the bomb
27
wakker worden
to wake up
28
het wijntje
the glass of wine
29
vanochtend
the morning
30
het stukje
2. the price
31
scheiden
to divorce
32
de bejaarde
the elderly person
33
eerder
earlier
34
de opdracht
the assignment
35
voorbereiden
to prepare
36
de voorbereiding
the preparation
37
de spreekbeurt
the (public) speech
38
de beurt
the turn
39
naar voren (komen)
to come forward
40
de klompenmakerij
the clog factory
41
de klomp
the clog
42
de makerij
the factory
43
de klompenmaker
the clog maker
44
de arbeider
the worker
45
stevig
sturdy, firm
46
het ambacht
the handicraft
47
bestaan
to exist
48
zoveel
as much/many, that much
49
het hout
the wood
50
de zaag
the saw
51
de houtzagerij
the sawmill
52
het blok
the block
53
de boomstam
the tree trunk
54
kopiëren
to copy
55
drogen
to dry
56
wachten (op)
to wait (for)
57
meewerken (met)
to cooperate
58
toch
1. nevertheless
59
bijzonder
specia
60
belangrijk
important
61
specialiseren (in)
to specialize (in)
62
dagelijks
daily
63
het dagelijkse leven de hoofdpersoon
everyday life the main character
64
wereldberoemd
de dienstmeid
world famous
65
de pijp
the pipe
66
het spreekwoord
the household
67
het gebouw
the building
68
de meester
1. the male teacher 2. the master
