Chapter 3 Hoofdstuk 3 Flashcards
(73 cards)
1
Q
lelijk
A
ugly
2
Q
slecht
A
bad
3
Q
lang
A
long
2. tall (of people)
4
Q
kort
A
kort
5
Q
de tekst
A
the text
6
Q
de zin
A
the sentence
7
Q
zacht
A
Soft
8
Q
hard
A
hard
2. loud
3. fast
9
Q
de stem
A
the voice
10
Q
het kussen
A
the pillow
11
Q
de appel
A
the apple
12
Q
luisteren
A
to listen
13
Q
rijk
A
rich
14
Q
arm
A
poor
15
Q
honger hebben
A
to be hungry
16
Q
interessant
A
Interesting
17
Q
saai
A
Boring
18
Q
licht
A
light
19
Q
donker
A
Dark
20
Q
het gezicht
A
the face
21
Q
koud
A
cold
22
Q
rijden
A
to drive
23
Q
oud
A
old
24
Q
staan
A
to stand
25
De bakker
the baker
26
bakken
To bake
27
Warm
Warm
28
het brood
1. the bread
2. the loaf of bread
29
het ei
the egg
30
gezellig
Cozy, sociable
31
ongezellig
not cosy, cheerless
32
niemand
nobody
33
the party
Het feest
34
dun
thin
35
dik
fat
36
De wortel
The carrot
37
de hamburger
the hamburger
38
stom
stupid
39
krijgen
to get
40
de straf
the punishment
41
rustig
quiet
42
de straat
the street
43
genieten
to enjoy
44
hoog
high
45
laag
low
46
typisch
typical
47
groot
big
48
de kast
the wardrobe
49
de woonkamer
the living room
50
schoon
clean
51
vuil
dirty
52
de waslijn
the clothesline
53
de moeder
the mother
54
het raam
the window
55
lief
lovely
56
stout
naughty
57
slapen
to sleep
58
het hok
here: the dog
59
Het huis
house
60
vies
1. disgusting
2. dirty
61
maken lekker
to make
yummy, tasty
62
de taart laf
the pie cowardly
63
het meervoud
plural
64
de brief de roos
the letter the rose
65
de kantine
the canteen
66
het tijdschrift
the magazine
67
de fiets
the bike
68
de tekening
the drawing
69
de boodschap
1. the message
2. the purchase
70
de jas
the jacket
71
de pet
the cap
72
de tas
the bag
73
de klok
the clock
