Chapter 2 Hoofdstuk 2 Flashcards
(90 cards)
1
Q
spelen
A
to play
2
Q
heel
A
- very 2. whole
3
Q
zeer
A
very
4
Q
klein
A
small
5
Q
nogal
A
quite
6
Q
boos
A
angry
7
Q
redelijk
A
rather
8
Q
knap
A
handsome
9
Q
hartstikke
A
extremely
10
Q
mooi
A
beautiful
11
Q
gisteren
A
yesterday
12
Q
morgen
A
tomorrow
13
Q
nieuw
A
new
14
Q
het woord
A
the word
15
Q
de film
A
the movie
16
Q
Zo
A
in a little while
17
Q
straks
A
in a little while, soon
18
Q
binnenkort
A
soon
19
Q
Sinterklaas
A
Dutch Santa-Clause
20
Q
hier
A
here
21
Q
daar
A
there
22
Q
liggen
A
to lie
23
Q
inversie
A
inversion (grammar)
24
Q
de tuin
A
the garden
25
de kapper
the hairdresser
26
drinken
to drink
27
de stamppot
the hotchpotch
28
moeten
to have to, must
29
het vraagwoord
the question word
30
klaar
ready
31
de markt
the market
32
de kinderen
the children
33
het bezoek
1. visit 2. guests
34
vaak
often
35
fietsen
to cycle
36
lesgeven
to teach
37
wat
what
38
je adres
your address
39
aan welk, welke
which
40
gebruiken
to use
41
de oefening
the exercise
42
de jongen
the boy
43
wanneer
when
44
jarig zijn
to have a birthday
45
plat
flat
46
hoe
how
47
heten
literally: to be called
48
laat hoeveel
late how many/much
49
het geld
the money
50
bellen
to call
51
hallo
hello
52
Hoe gaat het
How are you?
53
jou
you
54
de roman
the novel
55
waarom
why
56
gewoon
normal
57
weten
to know
58
nog
yet
59
niet
not
60
eten
to eat
61
het idee
the idea
62
Goed idee!
Great idea!
63
mij
me
64
thuis
at home
65
koken
to cook
66
willen
to want
67
Weet je wat?
You know what?
68
samen
together
69
daarna
then
70
tot
until
71
nemen
to take
72
de trein
the train
73
meteen
immediately
74
prima
fine
75
de buurt
the neighbourhood
76
de kilometer
the kilometre
77
het Centraal
the Central
78
Station
Station
79
ongeveer
approximately
80
dan
then
81
zien
to see
82
Tot straks!
See you later!
83
doei
bye
84
door
through
85
kennen
to know
86
zuchten
to take a breath
87
kunnen
1. to be able to
88
de eeuw
the century
89
druk
1. busy 2. crowded
90
het einde
the end
