Col 2 + H3 Flashcards

Evolutionaire basis van gedrag (24 cards)

1
Q

genotype

A

de combinatie van allelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

fenotype

A

het fysieke kenmerk dat volgt uit het genotype

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

seksuele reproductie

A

voortplanting obv meiose, meiose –> variatie in geslachtscellen –> variatie in nageslacht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Gregor Mendel

A

ontdekte in 19e eeuw allelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

naturalistische dwaling

A

al het natuurlijke is moreel juist; evolutie als ontwikkeling van slecht naar goed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Eugenetica

A

proberen natuurlijke selectie te sturen in richting van betere mensheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

deterministische dwaling

A

opvatting dat genen absoluut bepalend zijn voor gedrag, dieren als slaven van hun genen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

proximale gedragsverklaring

A

gedrag verklaring o.b.v. de mentale/ fysiologische processen die plaats vinden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

functionalisme

A

gedrag verklaren obv de functie voor het dier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

distale gedragsverklaring

A

gedrag verklaring obv van de overlevingswaarde en evolutionaire functie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

kritische periode

A

tijdsperiode waarin de aanleg voor een bepaalde soortspecifieke gedraging geprikkeld moet worden om het gedrag te kunnen ontwikkelen (bijv. taal)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

homologie

A

overeenkomstige eigenschap tussen dieren door overeenkomstige genetische oorsprong

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

analogie

A

overeenkomstige eigenschap doordat verschillende diersoorten via convergente evolutie op dezelfde manier zijn geadapteerd –> zelfde functie, andere genetische oorsprong

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

polygynie

A

1 man + meerdere vrouwen; het vrouwtje investeert het meest in de opvoeding, waardoor het mannetje sneller kan voortplanten als hij meerdere vrouwtjes heeft, de vrouwtjes zijn selectief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

polyandrie

A

1 vrouw + meerdere mannen; het mannetje investeert het meest in de opvoeding, waardoor het vrouwtje sneller kan voortplanten als zij meerdere mannetjes heeft, de mannetjes zijn selectief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

monogamie

A

1 vrouw + 1 man; investeren ongeveer evenveel

17
Q

promiscuïteit

A

in groepsverband; iedereen paart met iedereen en iedereen is verantwoordelijk voor álle nageslacht

18
Q

parental investment theory

A

het paringspatroon wordt bepaald obv de investering van beide geslachten in het grootbrengen van het nageslacht

19
Q

categoriele verschillen

A

iemand bezit een eigenschap wel of helemaal niet

20
Q

continue verschillen

A

mensen bezitten een eigenschappen in verschillende mate

21
Q

slective breading

A

bepaalde gewenste eigenschappen creëren

22
Q

epigenetica

A

de expressie van genen wordt beïnvloedt door de omgeving

23
Q

biological preparedness

A

(anatomische) aangeboren aanleg om bepaalde soortspecifieke gedraging te kunnen ontwikkelen

24
Q

vertigial characteristics

A

eigenschappen die geen evolutionaire waarde meer hebben