Col 6 + H6 en 7 Flashcards

perceptie (41 cards)

1
Q

sensatie

A

constateren van een stimulus, objectieve informatie GEEN interpretatie (het is rood en rond)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

perceptie

A

de interpretatie en verwerking van een sensatie, maakt gebruik van kennis die je hebt –> wát je waar neemt en wat je er van vind etx

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

waarneming

A

stimulatie van zintuigen door fysieke stimulus + transductie tot een fysiologische respons + verwerking tot een sensatie + interpretatie tot een percept

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

signal detection theory

A

zowel de intensiteit van de stimulus als de psychische staat bepaalt of je een stimulus wel/niet waarneemt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

absolute waarnemingsdrempel

A

de minimale intensiteit die de stimulus moet hebben om waargenomen te kunnen worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

verschil waarnemingsdrempel

A

= Just Noticable Difference (JND); wat het minimale intensiteitsverschil tussen twee stimuli moet zijn om ze van elkaar te kunnen onderscheiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wet van Weber

A

JND = k*M: de JND is een vaste proportie tov de oorspronkelijke intensiteit van de stimulus, k= proportionaliteitsconstante=Weber fractie, M= intensiteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wet van Fechner

A

S= k*logM; relatie tussen waargenomen intensiteit (HOE hard is het) en de fysieke intensiteit; S= waargenomen intensiteit, k= proportionaliteitsconstante, M= intensiteit
–> hoe groter de fysieke intensiteit, hoe groter de intensiteitstoename moet zijn om het als 2x harder te ervaren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

nociceptie

A

pijn waarnemen, dmv nociceptoren (= open uiteinden sensorische zenuwen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

a-vezels

A

dikke, gemyeliniseerde pijnvezels –> snelle + lokale pijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

C-vezels

A

dunne ongemyeliniseerde pijnvezels –> langzame, zurende, diffuse pijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

pijnwaarneming

A

1) sensorisch: prim. sensorische schors, –> sensatie
2) primair emotioneel/ motivationeel: limbisch systeem, –> acute waarneming –> acute respons
3) secundiar “: prefrontale cortex, –> ervan leren voor de toekomst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

pijnpoort (gate control)

A

gevoeligheid voor pijn is reguleerbaar; oiv van fysieke/ emotionele stress minder gevoelig voor pijn –> door blijven gaan, bij ziekte/ verwonding meer gevoelig voor pijn –> rust nemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

pijn placebo-effect

A

als je pijn verwacht of verwacht dat een pijstiller de pijn reduceert zul je minder pijn ervaren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

geluidsamplitude

A

hoe hard het geluid is (intensitiet)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

geluidsfreuentie

A

hoe hoog/ laag het geluid klink, bestaande uit de fundamentele freqentie (= toonhoogte) + veelvouden daarvan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

echolocatie

A

= lokalisatie van geluidsbron obv tijdsverschil tussen de sensatie van beide oren

18
Q

fonemische restauratie

A

delen niet (goed) verstaan –> zelf opvullen obv kennis en context, top-down control

19
Q

staafjes

A

lichtsensoren gevoelig voor verschillen in lichtintensiteit, met name buiten fovea

20
Q

kegeltjes

A

lichtsensoren gevoelig voor kleur, met name in fovea, bij voldoende licht –> scherp zien

21
Q

feature detectors

A

gespecialiseerde cellen in visuele cortex die de ORIENTATIE van een vorm kunnen registreren (!! niet de vrom/ het object zelf waarnemen)

22
Q

two-stage feature-integration theory

A

Anne Treisman: waarneming vormen en objecten van onder af opbouwen; 2 fases:

1) feature detection (snel, automatisch)
2) feature integration (mbv kennis, traag, vraagt aandacht)

23
Q

gestalt theorie

A

we nemen geen afzonderlijke features waar, maar zien objecten als GEHEEL (= samenhang tussen stimuli)

24
Q

gestalt principes voor groeperen

A

samenhang tussen stimuli herkennen obv:

  • onderlinge afstand
  • overeenkomstigheid
  • geloten vormen vs open vormen
  • continuïteit in overlappende lijnen
  • gemeenschappelijke verplaatsing
  • symmetrie in vorm
25
recognition-by-components theory
Biederman: waargenomen objecten ontleden in elementaire vormen (geonen), dan mbv kennis samenvoegen en opbouwen tot iets bekends
26
dorsale stroom
het WAT-pad van visuele perceptie; van occipitaal kwab naar periëtaal kwab
27
ventrale stroom
het WAAR-pad van visuele perceptie; van occipitaal kwab naar temporaal kwab
28
binocular disparity
binoculaire que voor diepte zien; positie van object tov oog nèt ietsje anders voor beide ogen
29
motion paralax
monoculaire que voor diepte zien; bij bewegen van het hoofd hebben objecten dichtbij een grotere snelheid dan objecten ver werg
30
pictorial cues
monoculaire que voor diepte zien; hints uit 2D-afbeelding die info geven over afstand - perspectief - textuurverloop - schaduweffecten - relatieve groote tov van objecten met bekende afmetingen - positie tov de horizon
31
sensory coding
elke sensatie heeft een uniek patroon van hersenactiviteit (= sensorische code)
32
geleidingsdoofhied
geen resonantie in het midden oor
33
sensorineurale doofheid
schade aan trilhaarcellen of neuronen
34
trichromatische theorie
alle kleuren zijn afgeleiden van rood, blauw en groen, gecombineerde activiteit van de gespecialiseerde kegeltjes --> waarneming van een bepaalde kleur
35
complementariteitswet
prikkeling van alle 3 typen kegeltjes tegelijk --> wit
36
dichromia
kleurenblindheid; er ontbreekt 1 type kegeltje (meestal rood of groen)
37
opponent process theory
complementaire golflengtes hebben ook een tegengesteld effect op neuronen (de een activeert, de ander inhibbeert), beide aanwezig dan heffen ze elkaar op --> wit, één van beide aanwezig, dan nabeeld van tegengestelde kleur
38
circumscriptie
onderscheid maken tussen object en achtergrond, meestal de omhullende vorm of de donkerste vorm zien als achtergrond
39
top-down control/ processing
kennis en ervaringen gebruiken om te interpreteren, kan ook (verkeerd) beïnvloeden wat je denkt waar te nemen
40
bottom-up control/ processing
het registeren van sensorische informatie die daadwerkelijk aanwezig is in de stimulus
41
visuele agnosie
wel features kunnen zien, maar geen vormen/ objecten kunnen identificeren (de man die zijn vrouw aanzag voor een hoed)