Col 8 + H10 Flashcards

redeneren en intelligentie (27 cards)

1
Q

intelligentie

A

het vermogen tot redeneren, Sternberg: mentale activiteit nodig voor adaptatie + vormgeven + selecteren omgevingscontect, –> vermogen tot flexibel reageren in uitdagende situaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

redeneren

A

leggen van verbanden die niet direct door de omgeving worden aangeboden, = gebruik van analogieën voor adaptatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

analogie

A

vorm van inductief redeneren; verbanden leggen obv van VERONDERSTELDE overeenkomsten met bekende woorden/situaties/herinneringen
–> predictable world bias

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

inductief redeneren

A

een ALGEMENE hypothese formuleren obv SPECIFIEKE bewijzen/ feiten

  • availability bias
  • conformation bias
  • predictable world bias
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

availability bias

A

hypothese/ bewering hangt af van de beschikbare informatie, vaak gebaseerd op eigen ervaringen of klein aantal exemplarische voorbeelden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

conformation bias

A
  • inductief: mensen zijn geneigd om bewijzen te zoeken dat hun hypothese WAAR is, maar je kunt alleen objectief bewijzen dat een hypothese NIET waar is
  • deductief: kennis van de wereld gebruiken om een syllogisme op te lossen (ik wéét dat muizen geen insecten zijn)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

predictable world bias

A

hypothese obv idee dat een bepaald object/ gebeurtenis een voorspellende factor vormt voor de uitkomst (bijv. geluksonderbroek)

  • maximizing: per keer de optie kiezen met de grootste kans, onafhankelijk van eerdere gebeurtenissen
  • matchting: je keuze baseren op voorgaande resultaten; obs verwacahtingspatronen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

deductief

A

en SPECIFIEKE hypothese afleiden uit ALGEMENE feiten/ theorieën/ gepresenteerde voorwaarden, vaak serie-vraagstuk met meerdere “gegevens”, obv logica

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

syllogisme

A

= sluitrede; logica-vraagstuk uit 3 componenten:

  • algemene stelling
  • specifieke stelling
  • conclusie
  • -> is de conclusie wel/niet juist?
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

inzicht

A

combinatie van inductief en deductief redeneren; apeelsheid, creatieviteit, out-of-the-box –> AHA-erlebnis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

mental set

A

a priori set van “standaard” oplossingen die je in eerste instantie inzet om een inzicht-vraagstuk op te lossen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

anchoring

A

= mental fixedness; neiging om direct vast te blijven houden aan eerste ingeving voor oplossen van inzicht-vraagstuk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

functional fixedness

A

neiging om alleen de “normale” toepassingen van bepaalde voorwerpen te zien; bredere potentie over het hoofd zien (kaars op prikbord met punaisedoosje)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

incubatietijd

A

even iets anders doen –> nieuwe inzichten (associaties met geprimde concepten) –> plotseling antwoord op inzicht vraagstuk zien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

WAIS-|V

A

Wechsler Adult Intelligence Scale; test voor het meten van IQ, bestaat uit 4 subtests:

  • verbaal begrip
  • perceptueel redeneren
  • werkgeheugen
  • verwerkingssnelheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

verbaal begrip

A
  • overeenkomsten tussen concepten benoemen
  • woordenschat
  • kennis
17
Q

perceptueel redeneren

A
  • blokpatroon; vorm samenstellen uit losse blokjes
  • matrix redeneren; wat komt er op het vraagteken
  • figuur samenstellen; tangram/ welk puzzelstuk past niet
18
Q

werkgeheugen

A
  • cijferreeksen (= digit span)

- hoofdrekenen

19
Q

verwerkingssnelheid

A
  • symbool zoeken

- symbool substitutie coderen (geheimtaal)

20
Q

intelligentie quotiënt

A

= IQ; voorspellende factor voor

  • schoolprestaties
  • baankans intelligent werk
  • werksucces
  • gezondheid
  • levensduur
21
Q

general intelligence

A

= factor G; gemeenschappelijke factor die bij alle subtests van de WAIS-test gemeten wordt (goed in ene onderdeel dan ook goed in andere onderdeel)

  • liquid intelligence
  • crystalized intelligence
22
Q

liquid intelligence

A

verbanden kunnen vaststellen zonder gebruik te maken van bekende kennis of eerdere ervaringen, piek bij 20/25 jaar

23
Q

crystalized intelligence

A

feiten kennis en ervaringen inzetten om vraagstukken op te lossen, piek bij 50 jaar

24
Q

deontic reasoning

A

deductief vraagstuk is makkelijker op te lossen als het meer sociale context heeft dan wanneer het abstract (alleen cijfers en letters) is

25
broaden-and-build theory
positieve gevoelens (zak snoep aanbieden) stimuleren breder denken --> nieuwe ideeën --> creativiteit en inzicht
26
inspection time
minimale tijd die nodig is om twee stimuli te kunnen onderscheiden, maat voor mental speed - inspection time laag (--> executieve functies werkgeheugen hoog) --> factor G hoog
27
erfelijkheidscoëfficiënt
percentage van alle verschillen dat verklaard wordt door een erfelijke component, voor IQ 50/50 met omgeving - erfelijkheid neemt toe bij gunstigere omgeving (hoog opgeleide ouders) - invloed van omgeving neemt AF richting volwassenheid,