Duits blz. 132, 133 en 134 Flashcards

(100 cards)

1
Q

de aap

A

der Affe, die Affen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

de hamster

A

der Hamster, die Hamster

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

de hond

A

der Hund, die Hunde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

de olifant

A

der Elefant, die Elefanten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

de sla

A

der Salat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

de tand

A

der Zahn, die Zähne

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

de vis

A

der Fisch, die Fische

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

de vlek

A

der Fleck, die Flecken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

de vogel

A

der Vogel, die Vögel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

de wolf

A

der Wolf, die Wölfe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

de kat

A

die Katze, die Katzen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

de koe

A

der Kuh, die Kühe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

de muis

A

die Maus, die Mäuse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

de schildpad

A

die Schildkröte, die Schildkröten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

de slang

A

die Schlange, die Schlangen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

de spin

A

die Spinne, die Spinnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

de cavia

A

das Meerschweinchen, die Meerschweinen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

het dier

A

das Tier, die Tiere

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

het fruit

A

das Obst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

het gras

A

das Gras

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

de groente

A

das Gemüse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

het huisdier

A

das Haustier, die Haustiere

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

de kangoeroe

A

das Känguru, die Kängurus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

de kip

A

das Huhn, die Hühner

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
het konijn
das Kaninchen, die Kaninchen
26
het lievelingsdier
das Lieblingstier, die lieblingstiere
27
het paard
das Pferd, die Pferde
28
de poot
das Bein, die Beine
29
het schaap
das Schaf, die Schafe
30
de vacht
das Fell
31
het varken
das Schwein, die Schweine
32
het vlees
das Fleisch
33
aanraken
anfassen
34
aaien
streicheln
35
beschrijven
beschreiben, beschrieben
36
eten (bij dieren)
fressen, gefressen
37
lopen
laufen, gelaufen
38
spelen
spielen
39
wensen
wünschen
40
zorgen voor
versorgen
41
zwemmen
schwimmen, geschwommen
42
dik
dick
43
dun
dünn
44
kort
kurz
45
lang
lang
46
lief
lieb
47
ondeugend
frech
48
schattig
süß
49
scherp
scharf
50
schuw
scheu
51
speels
verspielt
52
zacht
weich
53
maar
aber
54
vaak
oft
55
bezoeken
besuchen
56
doen, maken
machen
57
erg houden van
lieben
58
gaan
gehen, gegangen
59
hebben
haben, gehabt
60
heten
heißen, geheißen
61
komen
kommen, gekommen
62
schrijven
schreiben, geschrieben
63
vinden
finden, gefunden
64
wonen
wohnen
65
zijn
sein, gewesen
66
sich verhalten
zich gedragen
67
draußen
buiten
68
der Körper
het lichaam
69
immer
altijd
70
wichtig
belangrijk
71
der Zoo
de dierentuin
72
die Art
de soort
73
die Arbeit
het werk
74
beschäftigt sein
bezig zijn
75
die Ausrede
de smoes
76
der Frosch
de kikker
77
die Geschwindigkeit
de snelheid
78
die Zunge
de tong
79
die Welt
de wereld
80
einfach
gewoon
81
schaffen
voor elkaar krijgen
82
weit
ver
83
die Strecke
de afstand
84
die Klamotten
de kleren
85
die Kopfbedeckung
de hoofdbedekking
86
der Rucksack
de rugzak
87
der Schlafsack
de slaapzak
88
die Zahnbürste
de tandenborstel
89
uitgangen: | bij ik/ich
e
90
uitgangen: bij jij/du
st
91
uitgangen: bij hij, zij het/er, sie, es
t
92
uitgangen: bij wij/wir
en
93
uitgangen: bij jullie/ihr
t
94
uitgangen: bij zij/sie
en
95
uitgangen: bij u/Sie
en
96
het voltooid deelwoord wordt gevormd door:
ge+stam+t
97
het voltooid deelwoord van werkwoorden op ieren wordt gevormd door:
stam+t
98
Het voltooid deelwoord van werkwoorden met be of ver word gevormd door:
stam+t
99
beschreiben word
beschrieben
100
schwimmen word
geschwommen