Taalvaardigheid Poster 1 t/m 4 Flashcards

(40 cards)

1
Q

De grondstof

A

Het materiaal waarvan je nieuwe spullen kunt maken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

het reliëf

A

het uitsteken boven iets anders, het niet vlak zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

prioriteit

A

voorang

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Iets intrekken

A

Een afspraak veranderen omdat je er nu anders om denkt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

het detail

A

Klein onderdeel van een geheel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Willekeurig

A

Zomaar gekozen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Bar

A

Heel erg of heel slecht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

radicaal

A

grondig en totaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

onderscheppen

A

te pakken krijgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

misbruik

A

het verkeerde, het slechte gebruik van iets.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

De misstand

A

De situatie die niet goed is, wantoestand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

De chaos

A

een rommel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Het werktuig

A

stuk gereedschap, machine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

rechtvaardigen

A

Laten zien dat iets goed is gegaan, goedpraten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

De verhouding

A

de relatie of vriendschapsband tussen mensen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

het moreel

A

de instelling, de mentaliteit in moeilijke situaties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Bijtijds

18
Q

Kampen met

A

last hebben van

19
Q

De media

A

alle middelen om informatie door te geven.

20
Q

getuigen

A

vertellen wat je hebt gezien

21
Q

De laster

A

onvriendelijke en niet bewezen dingen over iemand rondvertellen en opschrijven.

22
Q

De muiterij

A

De opstand op een schip en van soldaten

23
Q

vervolgen

A

achtervolgen om te berechten

24
Q

viaduct

A

een weg over een andere weg of dal

25
De consument
iemand die iets koopt of gebruikt
26
Uitwijken naar
naar een andere plek gaan
27
Inzetten
In actie laten komen.
28
Mobiel
verplaatsbaar
29
Beleggen
Organiseren
30
Het parlement
(het gebouw van de) volksvertegenwoordiging.
31
Ondermijnen
Iemands positie verzwakken.
32
Aftreden
een belangrijke baan opgeven
33
De kloof
Ver uit elkaar gaan
34
De revolutie
een grote verandering, vaak door een opstand
35
Subjectief
uitgaan van je mening, niet van de feiten.
36
Transporteren
vervoeren
37
Het genotmiddel
Iets wat je voor je plezier gebruikt.
38
Perplex
Stomverbaasd
39
Blootleggen
Openleggen, duidelijk laten zien.
40
Propaganda
wat je doet om aanhangers te vinden