Frans Unité 2 Flashcards
(117 cards)
1
Q
het gezin, de familie
A
la famille
2
Q
de broer
A
le frère
3
Q
de zus
A
la sœur
4
Q
de ouders
A
les parants
5
Q
het kind
A
l’enfant
6
Q
de vader
A
le pėre
7
Q
de moeder
A
la mėre
8
Q
papa
A
papa
9
Q
mama
A
maman
10
Q
de zoon
A
le fils
11
Q
de dochter
A
la fille
12
Q
de oom
A
l’oncle
13
Q
de tante
A
la tante
14
Q
de opa
A
le grand-pėre
15
Q
de oma
A
la grand-mére
16
Q
de grootouders
A
les grands-parents
17
Q
de neef
A
le cousin
18
Q
de nicht
A
la cousine
19
Q
getrouwd (trouwen)
A
marié (se marier)
20
Q
gescheiden (scheiden)
A
divorcé (divorcer)
21
Q
het jaar
A
l’an
22
Q
beste
A
meilleur
23
Q
morgen
A
demain
24
Q
de verjaardag
A
l’anniversire
25
het feest
la fête
26
de uitnodiging
l'invitation
27
uinodigen
inviter
28
dansen
danser
29
eten
manger
30
zaterdag
samedi
31
de tweeling
les jumeaux
32
de hond
le chien
33
de halfbroer
le demi-frėre
34
het enig kind
le fils/la fille unique
35
alleen
seul(e)
36
de buurvrouw
la voisine
37
het weekend
le weekend
38
de buurman
le voisin
39
de vriend
le copain
40
de vriendin
la copine
41
de trein
le train
42
wacht! (wachten op)
attends! (attendre)
43
de boodschap
le message
44
luisteren (naar)
écouter
45
de slaapkamer
la chambre
46
organiseren
organiser
47
welke
quel
48
oud
vieux
49
het dier
l'animal
50
dol zijn op
adorer
51
de muziek
la musique
52
bij (thuis)
chez
53
schattig
mignon
54
de metro
le métro
55
alleen maar
seulement
56
naar huis gaan
rentrer
57
bovendien
en plus
58
lopend
à pied
59
de kat
le chat
60
de maand
le mois
61
de dag
la journée
62
het geluk
la chance
63
het nummer
le numéro
64
geweldig
génial
65
zoals
comme
66
de foto
la photo
67
klaargemaakt, voorbereid (klaarmaken, voorbereiden)
préparé (préparer)
68
goed, lekker
bon, bonne
69
de taart
le gâteau
70
de bloem
la fleur
71
zij lacht (lachen)
elle rit (rire)
72
de man, echtgenoot
le mari
73
grappig
drôle
74
de vakantie
les vacances
75
augustus
aout
76
de olijf
l'olive
77
op
sur
78
de tafel
la table
79
iedereen
tout le monde
80
altijd
toujours
81
aardig
gentil
82
lievelings-
préféré
83
sinds
depuis
84
J'ai
ik heb
85
Tu as
jij hebt
86
il a
hij heeft
87
elle a
zij heeft
88
on a
wij hebben, men heeft
89
nous avons
wij hebben
90
vous avez
jullie hebben, u heeft
91
ils ont
zij hebben (m)
92
elles ont
zij hebben (v)
93
Mijn in het mannelijk enkelvoud:
mon
94
Mijn in het vrouwelijk enkelvoud:
ma
95
Mijn in meervoud:
mes
96
Jouw in mannelijk enkelvoud:
ton
97
Jouw in vrouwelijk enkelvoud:
ta
98
Jouw in meervoud:
tes
99
Zijn en haar in mannelijk enkelvoud:
son
100
Zijn en haar in vrouwelijk enkelvoud:
sa
101
Zijn en haar in meervoud:
ses
102
Hoe oud ben je?
Tu as qual âge?
103
Ik ben dertien jaar.
J'ai treize ans.
104
Mijn ouders zijn gescheiden.
Mes parents sont divorcés.
105
Ik ben enig kind.
Je suis fils / fille unique.
106
Ik woon alleen met mijn moeder.
J'habite seul(e) avec ma mère.
107
Heb je broers en zussen?
Tu as des frères et des sœurs?
108
Ik heb een broer en 2 zussen.
J'ai un frère et deux sœurs.
109
Het is mijn beste vriend.
C'est mon meilleur ami.
110
Hier is een vakantiefoto.
Voici une photo de vacances.
111
Mijn ouders zijn erg aardig.
Mes parents sont très gentils.
112
Mijn nicht is mijn beste vriendin.
Ma cousine est ma meilleur amie.
113
Wij zijn sinds tien jaar vrienden.
Nous sommes amis depuis dix ans.
114
Mijn oom is altijd grappig.
Mon oncle est toujours drôle.
115
Dat is mijn lievelingstante.
C'est ma tante préférée.
116
Wij zijn met zijn vijven.
Nous sommes cinq.
117
Ik sta niet op de foto.
Je ne suis pas sur la photo.
