Frans Unité 3 Flashcards
(140 cards)
1
Q
zondag
A
dimanche
2
Q
maandag
A
lundi
3
Q
dinsdag
A
mardi
4
Q
woensdag
A
mercredi
5
Q
donderdag
A
jeudi
6
Q
vrijdag
A
vendredi
7
Q
zaterdag
A
samedi
8
Q
de leraar, lerares
A
la/le prof
9
Q
de leerling
A
l’élève
10
Q
de pen
A
le stylo
11
Q
de agenda
A
l’agenda
12
Q
de overhoring
A
l’interro
13
Q
leren
A
apprendre
14
Q
Engels
A
l’anglais
15
Q
wiskunde
A
les maths (of mathématiques)
16
Q
geschiedenis
A
l’histoire
17
Q
aardrijkskunde
A
la géo(graphie)
18
Q
biologie
A
la biologie
19
Q
de computer
A
l’ordinateur
20
Q
de tablet
A
la tablette
21
Q
de oefening
A
l’exercice
22
Q
Frans
A
la français
23
Q
het cijfer
A
la note
24
Q
streng
A
strict
25
liever hebben
préférer
26
spelen
jouer
27
het huiswerk
les devoirs
28
het (computer)spel
le jeu (vidéo)
29
het boek
le livre
30
het schrift
la cahier
31
vragen
demander
32
de gitaar
la guitare
33
praten
parler
34
de rugzak
la sac à dos
35
eindigen
terminer
36
ik maak, doe (maken, doen)
je fais (faire)
37
een hekel hebben aan
détester
38
kijken naar
regarder
39
de televisie
la télé(vision)
40
werken
travailler
41
beginnen
commencer
42
geven
donner
43
werkwoorden op er:
| bij je komt er een..... bij
e
44
werkwoorden op er:
| bij tu komt er ..... bij
es
45
werkwoorden op er:
| bij il/elle/on komt er een..... bij
e
46
werkwoorden op er:
| bij nous komt er ..... bij
ons
47
werkwoorden op er:
| bij vous komt er ..... bij
ez
48
werkwoorden op er:
| bij ils en elles komt er ..... bij
ent
49
het schoolvak
la matière
50
blijven zitten
redoubler
51
doen aan
pratiquer
52
sorry
désolé
53
de training
l'entrainement
54
best leuk vinden
aimer bien
55
moeilijk
difficile
56
goed in
fort en
57
slecht in
nul en
58
hij moet (moeten)
il doit (devoir)
59
tekenen
dessiner
60
de les
le cours
61
serieus
sérieux
62
behalve
sauf
63
gauw
bientôt
64
de musical
le comédie musicale
65
vaak
souvent
66
de dag
le jour
67
ziek
malade
68
wat?
qu'est-ce que ...?
69
aimer
leuk vinden
70
adorer
dol zijn op
71
détester
een hekel hebben aan
72
alles
tout
73
bijna
presque
74
gevaarlijk
dangereux
75
waarom?
pourquoi?
76
de voorstelling
le spectacle
77
tenissen
jouer au tennis
78
lezen
lire
79
veel
beaucoup
80
jij maakt, doet (maken, doen)
tu fais (faire)
81
de keer
le fois
82
iedere dag
tous les jouers
83
samen
ensemble
84
bang zijn
avoir peur
85
tekenen
le dessin
86
piano spelen
jouer du piano
87
viool spelen
jouer du violon
88
volleyballen
jouer au volleyball
89
paardrijden
faire du cheval
90
hockey spelen
faire du hockey
91
turnen
faire de la gymnastique
92
Ik zit op Instagram.
Je suis sur Instagram.
93
Ik hou niet van computerspellen.
Je n'aime pas les jeux vidéo.
94
Speel je vaak drum?
Est-ce que tu joues souvent de la batterie?
95
Wat heb je als hobby?
Qu'est-ce que tu as comme hobby?
96
Zullen we samen huiswerk maken?
On va faire les devoirs ensemble?
97
Wat doe je als sport?
Qu'est-ce que tu fais comme sport?
98
Wat is jouw lievelingsvak?
Quelle est ta matière préférée?
99
Hij heeft veel hobby's.
Il a beaucoup de hobbys.
100
verschrikkelijk
horrible
101
de taal
la langue
102
begrijpen
comprendre
103
de maaltijd
le rapas
104
lunchen
déjeuner
105
de ochtend
| 's ochtends
le matin
106
de wedstrijd
le match
107
lang
long
108
de middag, 's middags
l'après-midi
109
vrij
libre
110
het rooster
l'emploi du temps
111
de verveling
l'ennui
112
het woord
le mot
113
de kantine
la cantine
114
de sport
le sport
115
de activiteit
l'activité
116
Duits
l'allemand
117
de scheikunde
la chimie
118
de natuurkunde
la physique
119
vandaag
aujourd'hui
120
Begin je om acht uur?
Tu commences à huit heures?
121
Ja, ik heb vijf lessen.
Oui, j'ai cinq cours.
122
Is de leraar geschiedenis grappig?
Le prof d'histoire est drôle?
123
Nee, ik heb een hekel aan geschiedenis, ik heb liever Engels.
Non, je déteste l'histoire, je préfère l'anglais.
124
Op woensdag heb ik om twaalf uur vrij.
Le mercredi, je suis libre à midi.
125
's middags heb ik mijn voetbaltraining.
L'après-midi, j'ai mon entrainement de foot.
126
's Zaterdags heb ik een tenniswedstrijd.
Le samedi, j'ai un match de tennis.
127
In het weekend kijken wij naar een film.
Le weekend, on regarde un film.
128
hoe
comment
129
wie
qui
130
welke
quel
131
wat
qu'est-ce que
132
waar
où
133
waarom
pourquoi
134
wanneer
quand
135
uitgangen: je
e
136
Uitgangen: tu
es
137
uitgangen: il, elle, on
e
138
uitgangen: nous
ons
139
uitgangen: vous
ez
140
uitgangen: ils, elles
ent
