Frans Unité 4 Flashcards
(135 cards)
1
Q
het huis
A
la maison
2
Q
het appartement
A
l’appartement
3
Q
de garage
A
le garage
4
Q
de ingang
A
l’entrée
5
Q
de deur
A
le porte
6
Q
de trap
A
l’escalier
7
Q
de lift
A
l’ascenseur
8
Q
de verdieping
A
l’étage
9
Q
het meubelstuk
A
le meuble
10
Q
het vertrek, de kamer
A
la piece
11
Q
de slaapkamer
A
la chambre
12
Q
de keuken
A
la cuisine
13
Q
de badkamer
A
la salle de bains
14
Q
de woonkamer
A
la salle de séjour
15
Q
het raam
A
la fenêtre
16
Q
de kast
A
l’armoire
17
Q
het toilet
A
les toilettes
18
Q
de stoel
A
la chaise
19
Q
de tafel
A
la table
20
Q
het bed
A
le lit
21
Q
de bushalte
A
l’arrêt de bus
22
Q
de auto
A
la voiture
23
Q
het stadscentrum
A
le centre-ville
24
Q
de winkel
A
le magasin
25
open, geopend (openen)
ouvert (ouvrir)
26
de supermarkt
le supermarché
27
het strand
la plage
28
het verkeer
la circulation
29
niet, geen
ne.....pas
30
tegenover
en face de
31
interessant
intéressant
32
de hoek
le coin
33
boven
au-dessus de
34
naar boven gaan
monter
35
onze
notre
36
je moet, het is nodig
il faut
37
het ding
la chose
38
zoeken
chercher
39
doorbrengen
passer
40
jammer
dommage
41
dichtbij
tout près
42
oké
d'accord
43
succes!
bonne chance!
44
jij neemt (nemen)
tu prends (prendre)
45
de bakker
la boulangerie
46
tweede
deuxième
47
verhuizen
déménager
48
wit
blanc
49
het stoplicht
les feux
50
(naar) links
à gauche
51
(naar) rechts
à droite
52
rechtdoor
tout droit
53
eigen
propre
54
uitkijken op
donner sur
55
eerste
premier, première
56
blauw
bleu
57
tot aan
jusqu'à
58
de bioscoop
le cinéma
59
derde
troisième
60
het winkeltje
la boutique
61
het raam
la fenêtre
62
dat is waar
c'est vrai
63
het stopcontact
la prise électrique
64
praktisch
pratique
65
de plaats
la place
66
lelijk
moche
67
daarna, vervolgens
puis
68
derde
troisième
69
tegen
contre
70
de muur
le mur
71
dat klopt
c'est ça
72
precies
exactement
73
wij zetten, men zet (zetten)
on met (mettre)
74
het bureau
le bureau
75
modern
moderne
76
de leunstoel
la fauteuil
77
helder, licht
clair
78
pech gehad!
tant pis!
79
voor, om te
pour
80
mooi
beau, belle
81
de eetkamer
la salle à manger
82
de badkamer
la salle de bains
83
het uitzicht
la vue
84
het balkon
la balcon
85
de begane grond
le rez-de-chaussée
86
hij beschrijft (beschrijven)
il décrit (décrire)
87
een heleboel
plein de
88
rustig
calme
89
het meer
le lac
90
de droom
le rêve
91
aankomen
arriver
92
het tapijt
le tapis
93
ideaal
idéal
94
de bank
le canapé
95
zacht
doux
96
zelfs
même
97
de koelkast
le frigo
98
de oven
le four
99
de cola
le coca
100
hier
ici
101
je vais
ik ga
102
tu vas
jij gaat
103
il va
hij gaat
104
elle va
zij gaat
105
on va
wij gaan, men gaat
106
nous allons
wij gaan
107
vous allez
jullie gaan, u gaat
108
ils vont
zij gaan (m)
109
elles vont
zij gaan (v)
110
ne.....pas
niet, geen
111
ne......plus
niet meer, geen meer
112
ne......jamais
nooit
113
ne......rien
niets
114
Pardon, ik zoek de Alibertstraat.
Pardon, je cherche la rue Alibert.
115
Het spijt me. Ik weet het niet.
Désolé, je ne sais pas.
116
Je moet rechtdoor gaan.
Il faut continuer tout droit.
117
Je neemt de tweede straat links.
Tu prends la deuxième rue à gauche.
118
Het park ligt tegenover de bakker.
Le parc est en face de la boulangerie.
119
Mijn bed staat onder het raam.
Mon lit est sous la fenêtre.
120
Hoe ziet je kamer eruit?
Elle est comment, ta chambre?
121
Mijn kast staat tegen de muur.
Mon armoire est contre le mur.
122
Hoeveel kamers hebben jullie?
Vous avez combien de pièces?
123
Mijn huis is erg groot.
Ma maison est très grande.
124
Op welke verdieping is je slaapkamer?
Ta chambre est à quel étage?
125
Mijn slaapkamer is op de derde verdieping.
Ma chambre est au troisième étage.
126
De keuken is op de begane grond.
Au rez-de-chaussée, il y a la cuisine.
127
De winkels zijn dichtbij.
Les magasins sont tout près.
128
Ik woon in een rustige wijk.
J'habite dans un quartier calme.
129
Er is geen bakker in mijn straat.
Il n'y a pas de boulangerie dans ma rue.
130
op
sur
131
onder
sous
132
in
dans
133
achter
derrière
134
voor
devant
135
naast
à côté de
