Duits blz. 96, 97 en 98 Flashcards
(109 cards)
1
Q
de leraar
A
der Lehrer, die Lehrer
2
Q
het lesrooster
A
der Stundenplan
3
Q
de toets
A
der Test
4
Q
de klas
A
die Klasse
5
Q
de lerares
A
die Lehrerin, die Lehrerinnen
6
Q
het (les)uur
A
die Stunde, die Stunden
7
Q
de pauze
A
die Pause, die Pausen
8
Q
het proefwerk
A
die Klassenarbeit
9
Q
de school
A
die Schule, die Schulen
10
Q
vmbo-t/havo
A
die Realschule
11
Q
het boek
A
das Buch, die Bücher
12
Q
het schrift
A
das Hefte, die Hefte
13
Q
vwo
A
das Gymnasium
14
Q
het huiswerk
A
die Hausaufgaben
15
Q
gaan
A
gehen
16
Q
maken
A
machen
17
Q
schrijven
A
schreiben
18
Q
vinden
A
finden
19
Q
vrij hebben
A
frei haben
20
Q
dom, stom
A
blöd
21
Q
interessant
A
interessant
22
Q
leuk
A
toll
23
Q
makkelijk
A
leicht
24
Q
moeilijk
A
schwierig
25
saai
langweilig
26
wanneer
wann
27
aardrijkskunde
Erdkunde
28
biologie
Biologie
29
Duits
Deutsch
30
Engels
Englisch
31
Frans
Französisch
32
geschiedenis
Geschichte
33
gym
Sport
34
natuurkunde
Physik
35
Nederlands
Niederländisch
36
scheikunde
Chemie
37
tekenen/handvaardigheid
Kunst
38
wiskunde
Mathe
39
op maandag
am Montag
40
op dinsdag
am Dienstag
41
op woensdag
am Mittwoch
42
op donderdag
am Donnerstag
43
op vrijdag
am Freitag
44
op zaterdag
am Samstag
45
op zondag
am Sonntag
46
's morgens
morgens
47
's middags
nachmittags
48
's avonds
abends
49
's nachts
nachts
50
's zondags
sonntags
51
om één uur
un ein Uhr
52
kwart over een
Viertel nach eins
53
half 2
halb zwei
54
kwart voor 2
Viertel vor zwei
55
gisteren
gestern
56
in het weekend
am Wochenende
57
morgen
morgen
58
vandaag
heute
59
vorige week
vorige Woche
60
volgende week
nächste Woche
61
eerste
erste
62
tweede
zweite
63
derde
dritte
64
vierde
vierte
65
vijfde
fünfte
66
zesde
sechste
67
zevende
siebte
68
achtste
achte
69
negende
neunte
70
tiende
zehnte
71
hoe
wie
72
waar
wo
73
waarvandaan
woher
74
wat
was
75
wie
wer
76
die note
het cijfer
77
der Unterricht
de les, het onderwijs
78
einfach
makkelijk
79
die Aufgabe
de opdracht
80
lernen
leren
81
Spanisch
Spaans
82
der Klassenlehrer
de mentor
83
das Referat
de spreekbeurt
84
glauben
geloven
85
früh
vroeg
86
spät
laat
87
zum Glück
gelukkig
88
krank
ziek
89
warten
wachten
90
sich treffen
afspreken
91
Lust haben
zin hebben
92
Mannelijk
der
93
vrouwelijk
die
94
onzijdig
das
95
Vrouwelijk: Vrouwelijke persoons of diernamen. De meeste woorden die eindigen op een E zijn vrouwelijk. Woorden die eindigen op: heit, keit, schaft of ung zijn ook vrouwelijk.
96
mannelijk: mannelijke persoon of diernamen schrijf je met der
97
Onzijdig: veel onzijdige woorden in het nederlands zijn dat in het duits ook. (het woorden)
98
Het lidwoord in meervoud is altijd...
die
99
Bij de au komt de umlaut op de....
A
100
manchmal
soms
101
das Zimmer
de kamer
102
verrückt
gek
103
der Zettel
het briefje
104
die Buchstaben
de letters
105
der Gegenstand
het voorwerp
106
auswendig
uit het hoofd
107
anfangen
beginnen
108
jetzt
nu
109
schwer
moeilijk
