Dutch 6. Flashcards
(140 cards)
Wat betekent ‘aanbieden’?
To offer
Wat betekent ‘aankomen’?
Arrive
Wat betekent ‘aankunnen’?
To manage / to control
Wat betekent ‘aanpakken’?
Tackle
Wat betekent ‘aantrekken’?
Attract
Wat betekent ‘aanzetten’?
To turn on
Wat betekent ‘achterhalen’?
To find out
Wat betekent ‘afdrogen’?
To dry
Wat betekent ‘aflopen’?
To end
Wat betekent ‘afmaken’?
To finish
Wat betekent ‘afnemen’?
Decrease
Wat betekent ‘afronden’?
Complete
Wat betekent ‘afspreken’?
Arrange
Wat betekent ‘afstuderen’?
To graduate
Wat betekent ‘afvallen’?
To lose weight
Wat betekent ‘afwassen’?
Do the dishes
Wat betekent ‘binnenkomen’?
To come in
Wat betekent ‘dichtdoen’?
Close
Wat betekent ‘doorlopen’?
Run through
Wat betekent ‘inhalen’?
To catch up
Wat betekent ‘inleveren’?
To hand in
Wat betekent ‘innemen’?
Take
Wat betekent ‘inpakken’?
Packing up
Wat betekent ‘inschrijven’?
Register