Eten en drinken Flashcards
(100 cards)
1
Q
eten
A
essen (er aß - hat gegessen)
2
Q
drinken
A
trinken (er trank - hat getrunken)
3
Q
honger
A
Hunger
4
Q
dorst
A
Durst
5
Q
iets proven
A
etwas kosten
6
Q
koken
A
kochen (er kochte - hat gekocht)
7
Q
koffie zetten
A
Kaffee machen
8
Q
een snack
A
ein Imbiss
9
Q
de warme maaltijd
A
die warme Mahlzeit
10
Q
het ontbijt
A
das Frühstück
11
Q
eet smakelijk!
A
Guten Appetit!
12
Q
proost!
A
zum Wohl!
13
Q
het voorgerecht
A
die Vorspeise
14
Q
de soep
A
die Supper
15
Q
Ik houd niet van soep.
A
Ich mag keine Suppe
16
Q
het dessert
A
der Nachtisch
17
Q
gekookt
A
gekocht
18
Q
gebraden
A
gebraten
19
Q
gebakken
A
gebacken
20
Q
gegrilld
A
gegrillt
21
Q
gefrituurd
A
frittiert
22
Q
vet
A
fett
23
Q
vers
A
frisch
24
Q
krokant
A
knusprig
25
suiker
Zucker
26
melk
Milch
27
boter
Butter
28
slagroom
Sahne
29
kaas
Käse
30
jam
Marmelade
31
fruit
Obst
32
aardbeien
Erdbeeren
33
sinaasappels
Orangen
34
de appel
der Apfel (die Äpfel)
35
de banaan
die Banane
36
perziken
Pfirsiche
37
ananas
Ananas
38
citroen
Zitrone
39
peren
Birnen
40
kersen
Kirschen
41
chocolade
Schokolade
42
vruchten
Früchte
43
het ei
das Ei
44
de vis
der Fisch
45
de kop
das Huh
46
kipfilet
Hühnerbrust
47
rundvlees
Rindfleisch
48
varkensvlees
Schweinefleisch
49
vegetarisch
vegetarisch
50
ham
Schinken
51
worst
Wurst
52
salade
Salat
53
groente
Gemüse
54
aardappelen
Kartoffel
55
spinazie
Spinat
56
kool
Kohl
57
bloemkool
Blumenkohl
58
de saus
die Soße
59
champignons
Champignons
60
het brood
das Brot
61
broodjes
Brötchen
62
pasta
Nudeln
63
rijst
Reis
64
peper en zout
Pfeffer und Salz
65
gekruid
gewürzt
66
mosterd
Senf
67
olie
Öl
68
azijn
Essig
69
scherp
scharf
70
zoet - zuur
süß - sauer
71
bitter
bitter
72
ijs
Eis
73
een portie
eine Portion
74
een stuk taart
ein Stück Kuchen
75
een koekje
ein Keks
76
een blikje
eine Dose
77
een fles
eine Flasche
78
een glas
ein Glas
79
dranken
Getränke
80
een bronwater
ein Mineralwasser
81
limonade
Limonade
82
een cola
eine Cola
83
sap
Saft
84
sinaasappelsap
Orangensaft
85
een kop thee graag!
Eine Tasse Tee bitte!
86
wijn
Wein
87
bier
Bier
88
licht - donker
hell - dunkel
89
een borrel
ein Korn
90
uit eten gaan
essen gehen
91
het restaurant
das Restaurant
92
het café
die Kneipe
93
het café
das Café
94
een tafel reserveren
einen Tisch reservieren
95
iets bestellen
etwas bestellen
96
het smaakt goed - slecht
Es schmeckt gut - schlecht
97
ober!
Herr ober!
98
mevrouw!
Fräulein!
99
Ik wil graag afrekenen.
Ich möchte bitte bezahlen.
100
(als je het wisselgeld als fooi wilt geven)
Stimmt so!
