Mensen en dingen beschrijven Flashcards
(100 cards)
1
Q
Wat is er aan de hand?
A
Was ist los?
2
Q
Wat is er gebeurd?
A
Was ist passiert?
3
Q
groot - klein
A
groß - klein
4
Q
lang - kort
A
lang - kurz
5
Q
breed - smal
A
breit - schmal
6
Q
hoog - laag
A
hoch - tief
7
Q
dik - dun
A
dick - dünn
8
Q
nauw - ruim
A
eng - weit
9
Q
leeg - vol
A
leer - voll
10
Q
zwaar - licht
A
schwer - leicht
11
Q
hard - zacht
A
hart - weich
12
Q
rond - hoekig
A
rund - eckig
13
Q
sterk - zwak
A
stark - schwach
14
Q
droog - vochtig
A
trocken - feucht
15
Q
luid - zachtjes
A
laut - leise
16
Q
de vorm
A
die Form
17
Q
het ziet er uit als . . .
A
Es sieht aus wie . . .
18
Q
warm - koud
A
warm - kalt
19
Q
de kleur
A
die Farbe
20
Q
zwart - wit
A
schwarz - weiß
21
Q
droevig
A
traurig
22
Q
dom
A
dum
23
Q
huilen
A
weinen
24
Q
lachen
A
lachen
25
hopen
hoffen
26
bang zijn voor . . .
Angst haben vor . . .
27
opgewonden
aufgeregt
28
nerveus
nervös
29
zich ergeren aan
sich ärgern über
30
prima
prima
31
uitstekend
ausgezeichnet
32
geweldig
toll
33
meestal
meistens
34
normaal gesproken
normalerweise
35
merkwaardig
merkwürdig
36
bijzonder leuk
besonders schön
37
hopelijk
hoffentlich
38
handig
praktisch
39
(on)belangrijk
(un)wichtig
40
dringend
dringend
41
blauw
blau
42
groen
grün
43
rood
rot
44
geel
geel
45
oranje
orange
46
bruin
braun
47
grijs
grau
48
donker - licht
dunkel - hell
49
van plastic
aus Kunststoff
50
van hout
aus Holz
51
leer
Leder
52
glas
Glas
53
metaal
Metall
54
normaal - vreemd
normal - komisch
55
modern - ouderwets
modern - altmodisch
56
spannend - saai
spannend - langweilig
57
jong - oud
jung - alt
58
deels - helemaal
teils - ganz
59
mooi - lelijk
schön - hässlich
60
knap (om te zien)
hübsch
61
knap (intelligent) - dom
klug - dumm
62
tevreden
zufrieden
63
(on)vriendelijk
(un)freundlich
64
sympathiek
sympathisch
65
eerlijk
ehrlich
66
spontaan
spontan
67
levendig
lebendig
68
verliefd
verliebt
69
moedig
mutig
70
rustig - druk
ruhig - hektisch
71
persé
unbedingt
72
het belangrijkste is, dat . . .
Das Wichtigste ist, dass . . .
73
iets nodig hebben
etwas brauchen
74
(on)mogelijk
(un)möglich
75
de kans
die Chance
76
moeilijk
schwer
77
ingewikkeld
kompliziert
78
succes - pech
Erfolg - Pech
79
tevergeefs
umsonst
80
dezelfde . . ., als
derselbe/dieselbe/dasselbe . . ., wie
81
het zijn verschillende kleuren
Es sind unterschiedliche Farben
82
zo groot als
so groß wie
83
meer - het meest
mehr - am meisten
84
minder - het minst
weniger - am wenigsten
85
in vergelijking tot
im Vergleich zu
86
zonder - met
ohne - mit
87
samen - apart
zusammen - getrennt
88
behalve
außer
89
weliswaar . . . maar
zwar . . . aber
90
niet a maar b
nicht a sondern b
91
hoezo
wieso
92
omdat
weil
93
want
denn
94
wegens
wegen
95
daarom
deshalb
96
zo dat
so dass
97
bovendien
außerdem
98
waarvoor
wofür
99
als . . . dan
wenn . . . dann
100
andes kom ik te laat
Sonst komme ich zu spät
