Verkeersmiddelen Flashcards
(101 cards)
1
Q
de kaart
A
die Karte
2
Q
de stadsplattegrond
A
der Stadtplan
3
Q
het centrum
A
die Innenstadt
4
Q
hier ergens
A
hier irgendwo
5
Q
Ik ben hier onbekend.
A
Ich bin fremd hier.
6
Q
Ik zoek . . .
A
Ich suche . . .
7
Q
laten zien
A
zeigen (er zeigte - hat gezeigt-
8
Q
rijden, varen
A
fahren (er fuhr - er ist gefahren-
9
Q
afslaan
A
abbiegen
10
Q
de hoek
A
die Ecke
11
Q
de bocht
A
die Kurve
12
Q
de brug
A
die Brücke
13
Q
de volgende straat
A
die nächste Straße
14
Q
rechts
A
rechts
15
Q
bij het stoplicht
A
an der Ampel
16
Q
rechtdoor
A
geradeaus
17
Q
Gaat u bij de kruising rechtdoor
A
Fahren Sie über die Kreuzung
18
Q
oversteken
A
überqueren
19
Q
heen - terug
A
hin - zurück
20
Q
wandelen
A
spazieren
21
Q
fietsen
A
Rad fahren
22
Q
surfen
A
surfen
23
Q
skiën
A
Ski fahren
24
Q
het museum
A
das Museum
25
de dierentuin
der Zoo
26
het attractiepark
der Vergnügungspark
27
het buitenland
das Ausland
28
de toerist
der Tourist
29
de VVV
das Verkehrsamt
30
het reisbureau
das Reisebüro
31
alles in één prijs
der Pauschalpreis
32
de folder
der Prospekt (die Prospekte)
33
het paspoort
der Pass
34
de papieren
die Papiere
35
de verzekering
die Versicherung
36
de reisgids
der Reiseführer
37
de rondvaart
die Rundfahrt
38
Daar is het.
Da ist es.
39
Ik ben verdwaald.
Ich habe mich verirrt.
40
de verkeerde kant op rijden
in die falsche Richtung fahren
41
het verkeer
der Verkehr
42
de snelweg
die Autobahn
43
eenrichtingverkeer
die einbahnstraße
44
de afrit
die Ausfahrt
45
te voet
zu Fuß
46
het trottoir
das Trottoir, der Bürgersteig
47
de bus nemen
den Bus nehmen
48
voor - achter
vor - hinter
49
in de buurt van
in der Nähe von
50
de auto
das Auto
51
parkeren
parkeren
52
de parkeergarage
das Parkhaus
53
de trein
der Zug
54
de spoorwegen
die Bahn
55
het kaartje
die Fahrkarte
56
enkeltje
einfache Fahrt
57
retour
hin un zurück
58
met de trein rijden
mit dem Zug fahren
59
het station
der Bahnhof
60
de treins top in Berlijn
der Zug hält in Berlin
61
spoor 8
Gleis 8
62
de vertraging
die Verspätung
63
de file
der Stau
64
het ongeluk
der Unfall
65
de wegomleiding
die Umleitung
66
de reis
die Reise
67
een uitstapje doen
einen Ausflug machen
68
de wandeltocht
die Wanderung
69
een wandeling
der Spaziergang
70
de chauffeur
der Fahrer
71
instappen - uitstappen
einsteigen - aussteigen
72
overstappen
umsteigen
73
de fiets
das Fahrrad
74
de brommer
das Moped
75
de scooter
der Roller
76
de vrachtauto
der LKW
77
de tram
die Straßenbahn
78
de bus
der Bus
79
de halte
die Haltestelle
80
de taxi
das Taxi
81
naar de Poststraße a.u.b.
zur Postraße bitte
82
het vliegtuig
das Flugzeug
83
het vliegveld
der Flughafen
84
het schip
das Schiff
85
de haven
der Hafen
86
informatie
Auskunft
87
roken - niet roken
Raucher - Nichtraucher
88
de koffer
der Koffer
89
de bagage
das Gepäck
90
de bagagekluis
das Schließfach
91
de tas
die Tasche
92
de plastic tas
die Plastiktüte, die Tüte
93
de rugzak
der Rucksack
94
op vakantie gaan
in Urlaub fahren
95
een reis boeken
eine Reise buchen (er buchte - er hat gebucht)
96
de omgeving
die Umgebung
97
het hoogseizoen
die Hochsaison
98
Dan zijn we weg.
Dann sind wir verreist.
99
onderweg
unterwegs
100
de aankomst
Die Ankunft
101
het vertrek
die Abreise
