Omgaan met mensen Flashcards
(100 cards)
1
Q
De achternaam
A
der Familienname
2
Q
de voornaam
A
der Vorname
3
Q
Hoe heet u?
A
Wie heißen Sie
4
Q
de naam
A
Der Name
5
Q
Het adres
A
Die Adresse
6
Q
De woonplaats
A
Der Wohnort
7
Q
Waar woon je?
A
Wo wohnst du?
8
Q
Hij woont sinds 10 jaar in Frankrijk.
A
Er lebt seit zehn Jahren in Frankreich.
9
Q
De vriend
A
Der Freund
10
Q
De vriendin
A
Die Freundin
11
Q
Kunt u mij helpen?
A
Können Sie mir helfen?
12
Q
Ik wil graag . . .
A
Ich möchte bitte . . .
13
Q
Kunt u mij een plezier doen?
A
Könnten Sie mir einen Gefallen tun?
14
Q
Ik zou graag . . .
A
Ich würde gern. . .
15
Q
Akkoord!
A
Einverstanden!
16
Q
Goedenmorgem
A
Guten Morgen
17
Q
Goedemiddag
A
Guten Tag/Mahlzeit
18
Q
De straat
A
Die Straße
19
Q
Het plein
A
Der Platz
20
Q
Het huisnummer
A
Die Hausnummer
21
Q
Het telefoonnummer
A
Die Telefonnummer
22
Q
Duitsland
A
Deutschland
23
Q
Opbellen
A
Anrufen
24
Q
De verjaardag
A
Der Geburtstag
25
Wanneer ben je jarig?
Wann hast du Geburtstag?
26
Hoe oud bent u?
Wie alt sind Sie?
27
De leeftijd
Das Alter
28
Het jaar
Das Jahr
29
De maand
Der Monat (die Monate)
30
Heten
heißen
31
jong - oud
jung - alt
32
de jongere
der Jugendliche
33
de volwassene
der Erwachsene
34
mannelijk
männlich
35
vrouwelijk
weiblich
36
de man
der Mann (die Männer)
37
de vrouw
die Frau (die Fruaen)
38
het kind
das Kind (die Kinder)
39
de jongen
der Junge (die Jungen)
40
het meisje
Das Mädchen (die Mädchen)
41
getrouwd
verheiratet
42
niet getrouwd
ledig, nicht verheiratet
43
We zijn nu vijf jaar getrouwd
Wir sind jetzt fünf Jahre verheiratet
44
We zijn gisteren getrouwd
Wir haben gestern geheiratet
45
de familie, het gezien
die Familie
46
de dochter
die Tochter (die Töchter)
47
de zoon
der Sohn (die Söhne)
48
de oom
der Onkel (die Onkel)
49
de tante
die Tante (die Tanten)
50
de vader
der Vater
51
de moeder
die Mutter
52
Heb je nog broers of zussen?a
Hast du noch Geschwister?
53
de baby
das Baby
54
de broer
der Bruder (die Brüder)
55
de zus
die Schwester (die Schwestern)
56
de (groot)ouders
die (Groß)eltern
57
een familielied
ein Verwandter / eine Verwandte
58
een kennis
ein Bekannter / eine Bekanne
59
Ze is familie van . . .
Sie ist verwandt mit . . .
60
Goedenavond
Guten Abend
61
Hallo
Hallo
62
Hoi Peter
Grüß dich Peter
63
Tot ziens
(Auf) Wiedersehen (aan de telefoon: Auf Wiederhören)
64
Dag!
Tschüs!
65
Doe de groeten aan . . .
Viele Grüße an . . .
66
Hoe gaat het met je/u?
Wie geht's dir/Ihnen?
67
Bedankt, goed
danke, gut
68
Graag gedaan!
Bitte
69
alstublieft - dank u wel
bitte - danke
70
Pas op!
Vorsicht!
71
stop!
halt!
72
Heeft u zin om . . . ?
Haben Sie Lust . . .
73
Mag ik je uitnodigen.
Darf ich dich einladen?
74
Ja graag!
Ja, gerne!
75
Nee dank u
Nein danke.
76
Hartelijk dank!
Vielen Dank!
77
Ik heb een idee.
Ich habe eine Idee.
78
Ik doe een voorstel
Ich mache einen Vorschlag.
79
Ik zou . . .
Ich würde . . .
80
maar natuurlijk
bitte
81
natuurlijk
klar! / aber natürlich!
82
helemaal niet
überhaupt nicht
83
nee, liever niet
nein, lieber nicht
84
dat is aardig, maar . . .
das ist nett, aber . . .
85
nee, absoluut niet
nein, auf keinen Fall
86
het spijt mij, maar
es tut mir Leid, aber . . .
87
Sorry!
Entschuldigung!
88
Dat geeft niks.
Das macht nichts.
89
Is het mogelijk dat . . .?
Ist es möglich, dass . . .
90
Kan ik . . . ?
Kann ich . . . ?
91
Kan dat?
Geht das?
92
Ik heb nog één verzoek
Ich habe noch eine Bitte
93
Mag ik aan je voorstellen? Dit is . . .
Darf ich vorstellen? Das ist . . .
94
Aangenaam!
Angenehm!
95
Gefeliciteerd!
Glückwunsch!
96
Hartelijk gefeliciteerd met je verjaardag
Herzlichen Glückwunsch zum Geburtstag
97
Beterschap!
Gute Besserung!
98
Goede reis!
Gute Reise!
99
Veel plezier!
Viel Spaß!
100
Gecondoleerd
Mein Beileid
