Wonen Flashcards
(100 cards)
1
Q
het huis
A
das Haus (die Häuser)
2
Q
het gebouw
A
das Gebäude (die Gebäude)
3
Q
de flat
A
das Hochhaus
4
Q
de kamer
A
das Zimmer (die Zimmer)
5
Q
huren
A
mieten ( er mietete - hat gemietet)
6
Q
kopen
A
kaufen ( er kaufte - hat gekauft)
7
Q
thuis zijn
A
zu Hause sein
8
Q
naar huis gaan
A
nach Hause fahren
9
Q
de woonkamer
A
das Wohnzimmer
10
Q
de slaapkamer
A
das Schlafzimmer
11
Q
de keuken
A
die Küche
12
Q
de douche
A
die Dusche
13
Q
de badkamer
A
das Bad
14
Q
het toilet
A
die Toilette
15
Q
de deur
A
die Tür (die Türen)
16
Q
koppen
A
klopfen
17
Q
aanbellen
A
klingeln
18
Q
wassen
A
waschen (er wusch - hat gewaschen)
19
Q
de vuilnisemmer
A
der Mülleimer
20
Q
weggooien
A
wegwerfen (er warf weg - hat weggeworfen)
21
Q
de overnachting
A
die Übernachtung
22
Q
het hotel
A
das Hotel
23
Q
de camping
A
der Campingplatz
24
Q
de tent
A
das Zelt
25
reserveren
reservieren
26
de receptie
die Rezeption
27
het ontbijt
das Frühstück
28
volpension
Vollpension
29
de stad
die Stadt (die Städte)
30
het dorp
das Dorf (die Dörfer)
31
de wijk
das Viertel
32
op het platteland
auf dem Land
33
de woonplaats
der Ort
34
het raam
das Fenster (die Fenster)
35
de deur dichtdoen
die Tür schließen
36
de sleutel
der Schlüssel (die Schlüssel)
37
de grond
der Boden
38
het plafond
die Decke
39
het dak
das Dach
40
de trap
die Treppe
41
de gang
der Flur
42
de lift
der Aufzug
43
de verdieping
der Stock
44
op de 3e verdieping
im 3. Stock
45
de kelder
der Keller
46
het balkon
der Balkon
47
het terras
die Terrasse
48
de tuin
der Garten
49
de garage
die Garage
50
koken
kochen (er kochte - hat gekocht)
51
de omgeving, de streek
die Gegend
52
het bos
der Wald (die Wälder)
53
het meer
der See
54
de zee
das Meer / die See
55
de rivier
der Fluss
56
het eiland
die Insel
57
het strand
der Strand
58
de berg
der Berg
59
stijl - vlak
steil - flach
60
de plant
die Pflanze (die Pflanzen)
61
de boom
der Baum (die Bäume)
62
de bank
die bank
63
de geldautomaat
der Geldautomat
64
de garage
die Werkstatt
65
ik heb pech (onderweg)
Ich habe eine Panne
66
de rem
die Bremse
67
het wiel
das Rad (die Räder)
68
het raam opendoen
das Fenster aufmachen
69
de muur
die Wand (die Wände)
70
meubels
Möbel
71
de tafel
der Tisch
72
de stoel
der Stuhl (die Stühle)
73
de kast
der Schrank
74
het tapijt
der Teppich
75
het bed
das Bett
76
het kussen
das Kissen
77
de verwarming
die Heizung
78
de lamp
die Lampe
79
het licht aan/uitdoen
das Licht anmachen / ausmachen
80
de telefoon
das Telefon
81
de telefoon gaat
das Telefon klingelt
82
de koelkast
der Kühlschrank
83
schoonmaken
sabuer machen (er machte sauber - hat sauber gemacht)
84
het dier
das Tier (die Tiere)
85
het weer
das Wetter
86
warm - koud
heiß - kalt
87
droog - nat
trocken - nass
88
de zon
die Sonne
89
het regent
es regnet
90
het sneeuwt
es schneit
91
het vriest
es friert
92
ijzel
Glatteis
93
het postkantoor
das Postamt
94
de brievenbus
der Briefkasten
95
de telefooncel
die Telefonzelle
96
de politie
Die Polizei
97
het politiebureau
die Polizeiwache
98
het ziekenhuis
das Krankenhaus
99
de brandweer
die Feuerwehr
100
het tankstation
die Tankstelle
