franse 10 2F) Le passé composé avec l’auxiliaire être Flashcards
2F) De verleden tijd met het hulpwerkwoord être (13 cards)
1
Q
gaan (gegaan)
A
Aller (allé)
2
Q
aankomen (aangekomen)
A
Arriver (arrivé)
3
Q
komen (gekomen)
A
Venir (venu)
4
Q
binnengaan (binnengegaan)
A
Entrer (entré)
5
Q
naar boven gaan (naar boven gegaan)
A
Monter (monté)
6
Q
naar beneden gaan (naar beneden gegaan)
A
Descendre (descendu)
7
Q
vallen (gevallen)
A
Tomber (tombé)
8
Q
buitengaan (buitengegaan)
A
Sortir (sorti)
9
Q
vertrekken (vertrokken)
A
Partir (parti)
10
Q
blijven (gebleven)
A
Rester (resté)
11
Q
terugkeren (teruggekeerd)
A
Retourner (retourné)
12
Q
geboren worden (geboren)
A
Naître (né)
13
Q
A