Groepsdynamica College 1 Flashcards

(72 cards)

1
Q

groepsdynamica

A

acties/processen/veranderingen die plaatsvinden binnen en tussen groepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

groep

A

mensen worden samen verbonden door iets, 2 of meer individuen die verbonden zijn door en met sociale relaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

sociale ties

A

verbindingen binnen een groep

maximum aantal ties: n(n-1) / 2

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

sociale netwerk

A

set interpersoonlijk verbonden individuen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

gemeenschappelijke onderdelen van groepen:

A
  • interactie
  • doelen
  • interdependentie
  • structuur
  • groepscohesie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

rollen

A

specifieke eigenschappen (leider, volger)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

normen

A

standaarden over wat wel en niet mag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

typen groepen

A
  • primaire groepen
  • sociale groepen
  • collectieven
  • categorieën
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

primaire groepen

A

kleine, intieme groepjes van dichtbijstaande mensen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

sociale groepen

A

grotere groepen die meer formeel georganiseerd zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

collectief

A

grotere groepen die gelijkenissen hebben in bijv. uiterlijk of acties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

categorie

A

collectie individuen die op een bepaalde manier gelijk zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

sociale identiteit

A

een sense of self hebben afkomstig van het afstammen of lid zijn van een groep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

entitativiteit

A

de perceptie van samenhang van een aantal individuen.

sterk beïnvloed door gelijkheid, nabijheid, common fate, perceptuele cues

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Thomas theorie

A

het begrip dat een persoon van een bepaalde groep heeft, bepaalt de gevolgen en de reacties van deze groep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

stereotypen

A

standaard beeld hebben van een groep of personen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

essentialisme

A

elk iets en persoon heeft een onderdeel wat de kern is van dit en dit is onveranderbaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

3 verschillende levels:

  • micro
  • meso
  • macro
A
micro = indiviudeel
meso = groep
macro = samenleving
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

groep fallacy

A

sociale fenomenen uitleggen aan de hand van de groep in plaats van aan de hand van individuen binnen de groep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

groupthink

A

mentaal samenhangende kracht die groepsleden linkt en bijv. meer extreme beslissingen laat maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

interactionisme

A

personen interacteren met hun omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Multi-level perspectief

A

groepsprocessen uitleggen aan de hand van verschillende levels van analyse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

crossing levels

A

levels interacteren met elkaar op complexe manieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

need to belong

A

algemene wil om ergens bij te horen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
sociaal kapitaal
mate waarin mensen gelinkt zijn met elkaar en dit voor positieve uitkomsten zorgt (hoe rijk ben je op het gebied van sociale connecties?)
26
eenzaamheid
aversieve psychologische reactie op de perceptie van weinig persoonlijke of sociale relaties
27
emotionele eenzaamheid
gebrek aan lange termijn intieme relatie met een persoon
28
sociale eenzaamheid
afgekapt voelen van sociale netwerk
29
ostracisme
individu uitsluiten van een groep door het contact met deze persoon te verminderen (negeren, uitsluiten)
30
ball toss methode
bal overgooien in een spel en dan niet naar de persoon die het spel speelt de bal gooien
31
William's temporele need-threat model
een vloed van negatieve emoties ervaren --> begint met de reflectieve stage: kijken of het terecht is dat je je vervelend voelt --> vervolgens de resignation stage: vervreemding, hulpeloosheid voelen
32
fight or flight reactie
``` fight = confronteren van groepsleden, meer competitief flight = reacties remmen, terugtrekken, emotionele vlakheid ```
33
tend and befriend reactie
risico's verminderen door de groep te steunen, hard te werken en de connecties met anderen in de groep te versterken
34
the herd instinct
aangetrokken voelen tot de grotere groep
35
sociometer theorie
gevoelens van zelfwaarde functioneren als een monitor, om zo mensen hun relationele waarde af te nemen
36
individualisme VS collectivisme
focus op het individu leggen, onafhankelijk zijn, eigen doelen willen halen VS groepsdoelen voorop, sociale relaties erg belangrijk
37
self
een persoons perceptie van zijn of haar kwaliteiten en karakteristieken
38
persoonlijke identiteit
unieke kwaliteiten die je onderscheiden van anderen
39
sociale identiteit
connecties met en gelijkenissen met groepen/anderen
40
optimaal onderscheid maken theorie
mensen hebben 3 fundamentele behoeften: 1. opgenomen willen worden door de groep 2. verbonden willen zijn met vrienden en familie 3. autonomie en differentiatie willen
41
communale relatie
ook afhankelijk maar meer gefocust op het voldoen van elkaars eisen en interesses
42
voor wat hoort wat
norm van wederkerigheid
43
egocentrisch VS sociocentrisch
self-serving, eigen belang voorop VS group-serving, groepsbelangen voorop
44
equity norm
beloningen worden verdeeld onder leden in proportie tot de input die door elk lid is gegeven
45
equality norm
beloningen worden gelijk verdeeld onder groepsleden, ongeacht de input van diegene
46
sociale identiteitstheorie
groepen beïnvloeden de zelfperceptie van hun individuele leden, vooral als mensen zich onderdeel voelen van de groep
47
sociale categorisatie
perceptuele classificatie van mensen, waaronder jezelf, in categorieën
48
sociale identificatie
de groep als een verlengde van iemand zelf zien en dus deze kenmerken baseren op de groep
49
collectieve zelfwaarde
overall assessment van eigen stukje evaluatie op basis van groepswaarde
50
ingroup-outgroup bias
eigen groep wordt als meer positief bekeken dan andere groepen
51
sociale creativiteit
meer focussen op gebieden waar de eigen groep goed in is en gebieden waar de groep slecht in is juist vermijden
52
stereotypedreiging
mensen zijn bang dat ze gestereotypeerd zullen worden als ze deel uitmaken van een bepaalde groep
53
persoonlijkheid
dispositionele kenmerken die stabiel zijn over tijd
54
Five Factor Model (FFM)
primaire 5 dimensies die persoonlijkheid structureren: - extraversie - agreeableness - bewustzijn - neuroticisme - openheid
55
attachment style
``` basis cognitieve, emotionele en gedragsoriëntatie wanneer in relatie met anderen 4 basisstijlen: - veilig - preoccupied - fearful - dismissing ```
56
sociale vergelijking
jezelf vergelijken met anderen, om je eigen kwaliteiten/vaardigheden/doelen/zelfwaarde/ervaringen etc. te evalueren
57
sociale steun: 5 soorten
comfort, zorg, vriendschap in tijden van stress - inclusive - emotioneel - informationeel - instrumenteel - spiritueel
58
buffering effect
groepen dienen vaak als een buffer voor stress
59
downward social comparison
jezelf vergelijken met mensen die slechter af zijn dan jijzelf (je eigen zelfwaarde op die manier verbeteren)
60
upward social comparison
jezelf vergelijken met mensen die het beter doen dan jijzelf (je eigen zelfwaarde op die manier kutter maken)
61
big-fish-little-pond effect
het ligt aan de representatieve groep hoe je jezelf daarna bekijkt. Bijv.: een Harvard student is op een normale school heel slim, maar in de groep van Harvard studenten normaal
62
zelf-evaluatie behoud model (SEM)
jezelf vergelijken of associëren met mensen die exelereren in gebieden die niet belangrijk zijn voor jouzelf en niet associëren met mensen die exelereren in gebieden die wel belangrijk zijn voor jouzelf
63
nabijheid principe
neiging van mensen om interpersoonlijke relaties te sluiten met mensen die dichtbij zijn
64
elaboratie principe
groepen vergroten zich door steeds te verbinden met meer mensen
65
gelijkenis principe
neiging van individuen om je aangetrokken te voelen tot mensen die op je lijken
66
complementariteit principe
je aangetrokken voelen tot mensen die jouw eigenschappen aanvullen
67
interchange verenigbaarheid
verenigbaarheid gebaseerd op gelijke inclusion
68
originator verenigbaarheid
verenigbaarheid gebaseerd op ongelijke maar juist elkaar aanvullende inclusion
69
wederzijdsheid principe
neiging om iemand aardig te vinden wordt ook teruggedaan. stel ik doe aardig tegen A, dan doet A aardig tegen mij (meestal)
70
minimax principe
liever veel prefereren met mensen die iemand een zo groot mogelijk aantal beloningen geven en de kosten zo min mogelijk houden
71
comparison level (CL)
de standaard waarmee de individu de kwaliteit van een sociale relatie vergelijkt (waarmee kan het vergeleken worden)
72
comparison level for alternatives (CL alt)
de standaard waarmee individuen vergelijken tussen groepen --> welke is het minst erg als alternatief?