Groepsdynamica College 3 Flashcards

(68 cards)

1
Q

folkways

A

snelle manieren waarop mensen zich gedragen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

mores

A

sancties van hoe mensen zich moeten gedragen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

soorten normen:

A
  • voorschrijvend
  • proscriptief
  • beschrijvend
  • injunctief
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

voorschrijvende normen

A

graag gewilde gedragingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

proscriptieve normen

A

niet gewilde gedragingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

beschrijvende normen

A

hoe mensen gewoonlijk reageren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

injunctieve normen

A

hoe mensen zich moeten gedragen (of anders…?)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

social tuning

A

acties en gedachten worden meer gelijk aan die van anderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

pluralistische onwetendheid

A

leden zijn het privé niet eens met de norm, maar voelen zich alsof hun blik niet gedeeld wordt door de groep. zij blijven zich aan de ongezonde norm houden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

rol differentiatie

A

stijging in aantal rollen dat iemand heeft, elke rol wordt steeds meer specifiek. de rol gaat zich dan aanpassen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

taak rol

A

taken uitvoeren (doelen stellen, voltooien)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

relatie rol

A

de kwaliteit en natuur van interpersoonlijke relaties vergroten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Beene en Sheat’s functionele theorie

A

er bestaan 27 rollen in discussiegroepen die mensen in een groep kunnen innemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

interactionistische theorie

A

groepsrollen zijn analoog aan de theatrale rollen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

rol enactment

A

in welke mate leef je op naar je rol

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

rol sending

A

communiceren over je rol en wat je verwacht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

zelf-representatie

A

iemands sociale perceptie van jezelf beïnvloeden door selectief persoonlijke informatie te onthullen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

rol taking

A

andermans rol begrijpen en je kunnen inleven in deze rol, naast dat je zelf ook een rol hebt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

dynamische rol theorie

A

gebaseerd op Freud, gebaseerd op onbewuste processen.

je neemt een vader of moeder rol aan in je sociale relaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

groepssocialisatie

A

patroon van verandering in de groep, tussen een individu en de groep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

5 soorten rollen in een groep

A
  • prospectief lid
  • nieuw lid
  • vol lid
  • marginaal lid
  • ex lid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

rol onderhandeling

A

onderhandeling tussen het individu en de groep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

resocialisatie

A

een lid wordt een marginaal lid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

rol ambiguïteit

A

onduidelijke verwachtingen over de rol, waardoor er geen goede uitvoering van de rol plaatsvindt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
rol conflict
staat van spanning veroorzaakt door vage verwachtingen over de rol in de groep
26
interrol conflict
conflicterende rollen die 1 persoon heeft
27
intrarol conflict
conflicterende verwachtingen binnen 1 en dezelfde rol
28
rol fit
de mate waarin iemands persoonlijkheid/attitudes passen bij een specifieke rol
29
sociaal netwerk analyse
sociaal netwerk in kaart brengen door te kijken naar: - focus op sociale structuren in de groep - systematisch leren - grafieken - statistieken toepassing
30
mate van centraliteit
nummer van ties tot het lid
31
outdegree en indegree centraliteit
wat voor ties er uit de member gaan en wat voor ties er in de member gaan
32
betweenness
de mate waarin een member tussen andere ties zit
33
closeness
afstand naar anderen in een groep
34
status differentiatie
leden krijgen meer autoriteit dan anderen en anderen kennen deze macht ook legitiem toe aan deze leden
35
sociometrische differentiatie
proces van meer positieve ties ontwikkelen met bepaalde leden en ook vermindering van andere relaties met anderen in de groep
36
balans theorie
relaties kunnen gebalanceerd of niet-gebalanceerd zijn --> groepen neigen samen meer naar de gebalanceerde principes
37
communicatienetwerk
patronen in het uitwisselen van info die bepalen wie het meest communiceert met wie (naar superieure mensen, naar gelijken of naar onderdanigen) - wiel: met 1 persoon allemaal - comcon: met iedereen - ketting: van 1 persoon naar de volgende persoon - cirkel: gesloten ketting - pinwheel: alleen in 1 richting info
38
gecentraliseerde netwerken
netwerken waarbij het middelpunt centraal staat en alle informatie hiernaartoe gaat. werkt alleen als de taken niet te complex zijn en hoge levels van info uitwisseling vragen
39
SYMLOG
groepsstructuur is gebaseerd op 3 dimensies: - dominantie/onderdanigheid - vriendelijkheid/niet-vriendelijkheid - acceptatie/non acceptatie van taakoriëntatie van autoriteit
40
sociale kracht
mogelijkheid om anderen te beïnvloeden, zelfs wanneer anderen de invloed proberen te weerstaan
41
gehoorzaamheidssituatie van Milgram
kijken in welke mate iemand blijft luisteren naar iemand in een witte labjas die overtuigd is van zijn eigen macht. het uitdelen van schokken. mensen bleken naar de man te luisteren, ook al aarzelden zij om dit te doen
42
French en Raven's power bases
de mate waarin iemand controle heeft, afhankelijk van de bron van controle
43
soorten macht
- beloningsmacht - bestraffingsmacht - legitieme macht - referent macht - expert macht - informationele macht
44
beloningsmacht
controle door persoonlijke en onpersoonlijke beloning persoonlijk = lachen, complimenteren onpersoonlijk = materiële hulpmiddelen
45
bestraffingsmacht
controle door straffen uitvoeren | ook persoonlijk en onpersoonlijk
46
legitieme macht
controle door een specifieke positie hebben, zoals een minister zijn, luchthaven security
47
referent macht
controle door identificatie, attractie of respect voor de machthebber
48
expert macht
machthouder heeft uitzonderlijke kennis
49
informationele macht
info tot je bezit hebben dit aan anderen geven of juist weghouden
50
machtstactieken
specifieke strategieën om anderen te beïnvloeden, om een bepaald perspectief of voordeel te winnen
51
soorten tactieken
- harde en zachte tactieken - rationeel en non-rationele tactieken - unilaterale en bilaterale tactieken
52
compliance tactiek
subtiele, indirecte en moeilijk te detecteren technieken om anderen over te halen
53
foot-in-the-door tactiek
eerst om een kleine gunst vragen om daarna een (steeds) grotere gunst te vragen --> je bent dan meer in staat om het te geven
54
brain washing
invloed gebruiken om anderen te overtuigen
55
pecking order
stabiel, geordend patroon van individuele variaties in prestige, status, autoriteit onder groepsleden
56
sociale dominantie oriëntatie
situatie waarin mensen liever sociale ongelijkheid prefereren en hiërarchische structuur fijn vinden
57
pesten
vrijwillig iemand pijn doen (non-verbaal/verbaal/fysiek)
58
verwachting-status theorie
groepsleden kennen status toe aan mensen die zij zien als competent als leider (je let op een aantal karakteristieken: specifiek of diffuus)
59
specifieke status karakteristieken
taak-specifieke kenmerken die iemand heeft | bijv. iemand kan goed rekenen voor een rekentoets
60
diffuse status karakteristieken
algemene persoonlijke karakteristieken | bijv. leeftijd, sekse, etniciteit, ras
61
status generalisatie
groepen verdelen status niet eerlijk. algemene status kenmerken creëren verwachtingen voor een persoon, ongeacht een irrelevante situatie
62
interpersoonlijke complementariteit hypothese
bepaalde gedragingen trekken gelijksoortige gedragingen aan (als je goed doet, krijg je ook goed terug)
63
approach-inhibition theorie
er zijn 2 reacties op stimuli: - approach: actie ondernemen, beloningen zoeken, zelfpromotie, meer energie - inhibition: reactie, zelfbescherming vermijden, minder activiteit
64
Bathsheba syndroom
neiging van hoge status mensen om oneerlijke en ongepaste privileges te claimen, waaronder bijv. seks
65
Kelman's compliance-identification-internalization model
eerst starten met meegaan in beslissingen, maar over tijd meer identificatie en internalisatie
66
agentische staat
vermindering in autonomie gevoel en minder goed bevelen kunnen weerstaan
67
Lucifer effect
normale naar corrupte transformatie door sterke maar slechte situatie
68
fundamentele attributie error
overschatten van causale invloed van dispositionele factoren en onderschatten van invloed uit de omgeving