Groepsdynamica College 7 Flashcards

(48 cards)

1
Q

ambience

A

atmosfeer van een ruimte, psychologische reactie die iemand hierop geeft. erg subjectief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

cognitieve overload

A

informatie kan niet verwerkt worden omdat de omgeving zo intens stimulerend is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

aandachtsherstel theorie

A

aandacht sturen kost veel energie en kan weer hersteld worden door veel tijd door te brengen in de natuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

warme VS koude personen

A

intelligent, vaardig, praktisch, aardig, blij

VS

niet blij, geïrriteerd, niet sociaal, niet populair, geen humor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

kleine groep ecologie

A

interacties tussen levenden en niet-levende componenten van een groepsomgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

personal space

A

de ruimte die een individu behoudt om zichzelf heen, zodat anderen niet in dezelfde ruimte gaan staan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

5 persoonlijke ruimtes

A
  • intiem: seks
  • persoonlijk: conversatie, autorijden
  • sociaal: eten, werk meeting
  • publiek: lezing, bioscoop
  • remote: telefoon, computer
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

equilibrium model van communicatie

A

nonverbale cues interacteren met de percepties van intimiteit. bijv. dichtbij gaan zitten, aanraken, veel oogcontact houden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

dichtheid

A

aantal mensen per eenheid ruimte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

crowding

A

gevoel dat je niet genoeg personal space hebt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

dichtheids-intensiteitshypothese

A

hoge dichtheid versterkt een mogelijke negatieve intensiteit meer in de groep –> nog meer onplezierig gevoel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

sociopetale plaatsen

A

plaatsen die de interactie tussen groepsleden stimuleren (meer oogcontact, aanraken) –> bijv. naast elkaar zitten of dicht bij elkaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

sociofugale plaatsen

A

plaatsen die interactie tussen groepsleden ontmoedigen (kunnen zelfs leden uit de groep pushen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Steinzor effect

A

neiging van groepsleden om pas te praten wanneer degene tegenover hen heeft gesproken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

head-of-the-table effect

A

neiging om degene die aan het hoofd van de tafel zit als leider te beschouwen
afhankelijk van 2 factoren:
- perceptuele prominentie
- sociale betekenis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

perceptuele prominentie

A

het idee dat degene aan het hoofd van de tafel meer oogcontact met mensen kan houden en meer communicatie heeft met alle tafelleden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

territorium

A

gebied dat een individu/groep claimt, markeert en verdedigt tegen anderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

3 soorten territorium

A
  • primair: alleen gebruikt door individu/groep; sterke plaats hechting)
  • secundair: regelmatig gebruikt
  • derde plaats: openbare plekken die mensen van een gemeenschap vaak gebruiken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

groepsruimte

A

onzichtbare grens voor groepen die ervoor zorgt dat anderen niet binnendringen (een soort personal space voor groepen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

thuis voordeel

A

een voordeel krijgen in conflict omdat een deel vanuit het thuisfront handelt (je bent dan bijv. meer assertief dan normaal)

21
Q

Barker’s Person Place Fit theorie

A

mensen passen zich aan om in een bepaalde situatie te passen

22
Q

gedragssetting

A

fysieke locatie waar mensen hun acties zijn voorgeschreven op basis van kenmerken en functies van de situatie.
er zijn grenzen voor elke setting

23
Q

synomorfie

A

de kwaliteit van de fit tussen mensen en de fysieke situatie

–> hoge synomorfie: mensen passen goed bij de situatie

24
Q

staffing theorie

A

understaffing en overstaffing zorgen voor bepaalde gevolgen. is afhankelijk van het aantal mensen per taak

25
publiek
een bijeenkomst van mensen in een plaats die een evenement observeren, zijn vaak conventioneel, stoppen wanneer het evenement stopt je moet je aan de publieksnormen houden, gedraag je synchroon
26
rij
lijn, wachtrij van mensen die op een service/kans wachten
27
crowds
bijeenkomst van mensen in een vaak openbare plek, die in dezelfde nabijheid zijn en dezelfde focus delen
28
mob
een crowd die emotioneel charged is, zorgt voor affectie of een bepaald emotioneel gevoel bij mensen
29
flash mob
een prestatie neerzetten waarna een groep uiteenvalt door middel van social media of technologie
30
agressieve mob
mobs die in agressieve gedragingen meedoen --> vaak met geweld, zoals bijv. hooligans of een lynch mob
31
riot
tegen algemene normen en regels ingaan, bijv. uit onvrede onder de populatie
32
panics
crowds die bang zijn: 2 soorten - acquisitie panics: heel graag een bepaald goed willen - ontsnap panics: willen wegvluchten van iets engs/aversiefs
33
queuing effect
illusie van vooruitgang maar in realiteit wordt de groep meer samengedrukt
34
rumors
informatie uitwisselen over een bedreigende situatie
35
massa delusies
spontane uitbraak van atypische gedachten, gevoelens of acties in een groep
36
psychogenische ziekte
symptomen van ziekte hebben maar geen fysieke oorzaak kunnen vinden (dus mentaal veroorzaakt)
37
trends
een algemene verandering in attitudes/acties/gedragingen die grote delen van de populatie beïnvloeden
38
sociale beweging
een collectieve beweging die een vrijwillige, georganiseerde poging doet om het sociale systeem te veranderen
39
4 soorten sociale bewegingen
- reformerend: verbetering willen - revolutionair: totaal anders willen - reactionair: weerstand bieden tegen iets - communitaritair: ideaalbeeld nastreven
40
besmetting
gedragingen/attitudes verspreiden naar andere groepen en anders sociale aggregaties bemsetting
41
Le Bon's theorie
groepen ervaren dezelfde gedachten en gedragingen door besmetting
42
convergentie theorie
individuen met gelijksoortige benodigdheden, waarden en doelen convergeren vaak naar 1de groep
43
relatieve deprivation
psychologische aanname dat je uitkomsten, status, woningen etc. in vergelijking met anderen minder zijn
44
egoïstische deprivation
individueel level minder hebben dan anderen
45
fraternale deprivation
groepslevel minder hebben dan anderen
46
deindividualisatie
idee van persoonlijke identiteit verliezen en 1 worden met de groep
47
emergent norms theory
uniformiteit in gedrag wordt veroorzaakt door de conformiteit van groepsleden naar unieke standaarden die spontaan ontwikkelen --> groepen zijn dus niet uit controle maar hebben een afwijkende sociale norm
48
Baiting crowd
mensen verzamelen zich en vernederen anderen