Groepsdynamica College 6 Flashcards

(48 cards)

1
Q

conflict

A

oneens zijn met iets, frictie geven nadat er meningen zijn die onacceptabel of tegenstand worden gevonden door enkele groepsleden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

intragroepsconflict

A

oneens zijn of confrontatie tussen leden van dezelfde groep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

coöperatie

A

succes van het ene lid zal kans op succes van het andere lid ook vergroten
–> stimuleert vertrouwen, delen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

competitie

A

succes van het ene lid betekent het verlies van een ander lid
–> zorgt voor meer conflict, greed en angst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Prisoner’s dilemma game

A

je moet in een spel:

  • competitief zijn
  • of coöperatief zijn
  • -> om te winnen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

gedragsassimilatie

A

matching van gedragingen door coöperatieve of competitieve groepsleden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

sociale waarde oriëntatie theorie

A

de mate waarin mensen coöperatief of competitief zijn hangt af van 2 sets van waarden:
- de zorg voor eigen uitkomsten
- de zorg voor andermans uitkomsten
je kan prosociaal of prozelf zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

4 oriëntaties op het gebied van sociale waarde oriëntatie

A
  • individualistisch
  • competitors
  • coöperatoren
  • altruïsten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

sociaal dilemma

A

keuze tussen eigen opbrengst maximaliseren of de groepsopbrengst maximaliseren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

sociale valstrik/common dilemma

A

een gemeenschappelijke bron delen die groepen voor de groep willen houden maar eigenlijk ook wel meer voor zichzelf willen pakken
–> maar als de leden egoïstisch gaan doen, zal de bron kapot gaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

publieke goederen dilemma

A

dilemma wanneer iemand wel of geen steun biedt aan een publiek
consequentie: free riders

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

4 verschillende distributieve normen

A
  • equity
  • gelijkheid
  • power
  • need
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

positieve inequity VS negatieve inequity

A

te veel krijgen voor wat je doet

VS

te weinig krijgen voor wat je doet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

proces conflict

A

onenigheid over de methoden van de groep die nodig zijn om een taak te vervullen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

persoonlijke conflicten

A

interpersoonlijke onenigheden die ontstaan wanneer groepsleden elkaar niet aardig vinden (antipathie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

reactance

A

bedreigd gevoel wanneer je vrijheid voor beslissingen nemen wordt ontnomen of bedreigd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

retaliatie

A

je denkt dat jouw actie even erg is als die van de ander, maar anderen vinden jouw actie erger (overmatching) of juist minder erg (undermatching)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

manieren om conflict op te lossen

A
  • onderhandelen
  • communicatie/begrijpen
  • coöperatieve tactieken ontwikkelen
  • vergeven
  • kalmte
  • weinig
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

2 soorten onderhandeling

A
  • verdelende onderhandeling: bronnen verdelen en telkens kleine concessies maken om op die manier alles eerlijk te verdelen
  • integratieve onderhandeling: gemeenschappelijke en complementaire interesses bekijken, oplossingen voor beide kanten (win-win)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

3 onderhandelingsstijlen

A
  • zacht: geen confrontatie willen, toegeven
  • hard: competitief
  • geprincipieerd: focus op probleem, integratief
21
Q

dual concern model

A

model met 2 assen:

  • zorg voor jezelf
  • zorg voor anderen

–> 4 manieren om met conflicten om te gaan

  • vermijden
  • accommodatie
  • vechten
  • coöperatie
    (- conciliatie)
22
Q

Tis for Tat strategie (TFT)

A

voor wat hoort wat, begint met coöperatie en later ontstaat er meer competitie

23
Q

Robbers Cave Experiment

A

conflict dat gecreëerd werd door onderzoekers tussen 2 groepen: Rattlers en de Eagles

24
Q

realistische groep conflict theorie

A

conflict tussen groepen komt door competitie om schaarse goederen (eten, territorium, macht)

25
discontinuïteiteffect
neiging van groepen om samen meer competitief te zijn dan wanneer leden individueel zijn
26
sociale dominantie theorie
sommige groepen zijn eenmaal meer dominant dan andere groepen en willen graag meer macht uitoefenen
27
frustratie-agressie hypothese
omgevingsfactoren leiden tot frustratie en deze frustratie zorgt voor agressie
28
algemene agressie model
aversieve omgevingsfactoren verhogen arousal en gecombineerd met een negatieve associatie van de situatie kan er agressie ontstaan
29
zondebok theorie
een zondebok aanstellen zorgt voor een outlet van frustratie en kan dan voelen alsof de situatie is rechtgetrokken
30
spiraal model van conflict intensificatie
een conflict wordt telkens een stapje erger --> uitsluiting vindt plaats --> verbaal misbruik vindt plaats --> intergroepsdiscriminatie verhoogt --> fysieke agressie
31
dubbele standaard denken
eigen acties rationaliseren als genereus en rechtvaardig, maar acties van de outgroup zijn vijandig en onrechtvaardig
32
linguïstische intergroup bias
subtiel anders verwoorden van de eigen acties
33
outgroup homogeniteit bias
de eigen groep is divers en complex maar de andere groep is homogeen en simpel
34
wet van de kleine getallen
generalisaties van de outgroep baseren op een klein aantal individuen van die groep
35
ultimate attribution error
negatieve acties van de outgroup toeschrijven aan dispositionele eigenschappen en positieve acties aan situationele factoren
36
stereotype content model
stereotype idee over een sociale groep reflecteren het geloof over de warmte en competentie van die stereotype groep
37
stereotype conflict model
4 specifieke emotionele staten: - jaloezie - contempt - medelijden - bewondering
38
morele uitsluiting
conflict dat ervoor zorgt dat anderen geen rechtvaardige rechten en bescherming verdienen
39
ontmenselijking
mensen bezitten geen menselijke eigenschappen meer, rationaliseren het gebruik van extreme agressie
40
schadenfreude
plezier halen uit het falen van andere groepen
41
contact hypothese
contact tussen groepen zal het conflict verminderen. echter is vaak puur alleen contact niet genoeg
42
positief contact
gelijke status, gemeenschappelijke doelen, coöperatie, steun van autoriteit/wet
43
extended contact hypothese
vrienden in een outgroep zorgen ervoor dat de acceptatie van beide groepen groter wordt en dat mensen meer acceptabel zijn voor een andere groep
44
decategorisatie
individualiteit van groepsleden wordt benadrukt, leden gaan zich minder identificeren met de groep
45
gemeenschappelijke ingroup model
benadrukken van lidmaatschap in sociale categorieën en wederzijdse afhankelijkheid van individuen in groepen (bijv. in meerdere groepen lid zijn)
46
recategorisatie
groepen worden samengevoegd in 1 groep
47
cross-categorisatie
aandacht verschuiven naar alternatieve lidmaatschappen die minder snel conflict bevorderen
48
Zaag methode
onderwerpen toewijzen aan studenten, studenten samen dit onderwerp laten bestuderen, de studenten de onderwerpen aan andere groepen laten leren